3M - Grammar BTG

Past simple
Wanneer gebruik je de past simple?
Om te zeggen dat iets in het verleden was of dat iemand in het verleden iets had (I was at a basketball match last Friday). 

Hoe maak je de past simple?
Bij regelmatige werkwoorden -ed toevoegen (to walk - walked). 
Onregelmatige werkwoorden leer je uit je hoofd (to have - had). 


1 / 11
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Past simple
Wanneer gebruik je de past simple?
Om te zeggen dat iets in het verleden was of dat iemand in het verleden iets had (I was at a basketball match last Friday). 

Hoe maak je de past simple?
Bij regelmatige werkwoorden -ed toevoegen (to walk - walked). 
Onregelmatige werkwoorden leer je uit je hoofd (to have - had). 


Slide 1 - Slide

Past continuous
Wanneer gebruik je de past continuous?
Voor een activiteit in het verleden die een langere tijd aan de gang was, maar uiteindelijk stopte. 

Hoe maak je de past continuous?
was/were + werkwoord + ing (were playing).


Slide 2 - Slide

Past simple en continuous
Je kunt de past simple en past continuous samen in één zin gebruiken. De activiteit die het langst duurt is de past continuous en de kortere activiteit is de past simple. 

Bijvoorbeeld: 
He was swimming in the ocean when he saw a dolphin. 

Slide 3 - Slide

Yesterday I .............. (stand) on the corner, waiting for the green light, when I .......... (saw) a car accident.

Slide 4 - Open question

A sport car .............. (approach) very fast when the lights suddenly ........... (change) from green to orange.

Slide 5 - Open question

Write a correct sentence and use the past simple and past continuous.

Slide 6 - Open question

Write a correct sentence and use the past simple and past continuous.

Slide 7 - Open question

Woordvolgorde
De woordvolgorde in Engelse zinnen is als volgt: 

 Wie                    doet                      wat                   waar                   wanneer
(Who)               (does)                  (what)             (where)                 (when)

Bijvoorbeeld:
The teacher writes sums on the board in the afternoon. 

Slide 8 - Slide

wie
doet
wat
waar
wanneer
at the weekend
hockey
the boys
in the school gym
play

Slide 9 - Drag question

Correct word order:
Billy / to his friend /
five minutes ago / went
A
Billy went to his friend five minutes ago
B
Billy went five minutes ago to his friend
C
Billy five minutes ago went to his friend.
D
Five minutes ago Billy went to his friend

Slide 10 - Quiz

Schrijf nu zelf een zin met een
correcte woordvolgorde.

Slide 11 - Open question