Gebruik de woorden én zinnen uit voca A en B. Hier vind je: familieleden, het weer, landen en transportmiddelen (p. 50).
Kies één van de twee onderstaande plaatjes en schrijf de volgende dialoog voor jezelf uit en lever deze vervolgens in:
> A: Tu as passé de bonnes vacances? < B: Oui/Non, c’était (donne ton opinion).
> A: Tu as été où? < B: J’ai été (dis où et comment).
> A: Avec qui? < B: (Réponds.)
> A: Il a fait beau? < B: Oui/Non, (réponds).