This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Rekenen
Slide 1 - Slide
Bart werkt bij de bakker en verkoopt op 1 dag 3600 koeken. De koeken worden verpakt per 3 stuks. Hoeveel pakjes heeft hij verkocht?
Slide 2 - Open question
Je kunt nu online kaarten kopen voor een speeltuin. Een kaartje kost 50 euro. In totaal heeft de verkoop 2000 euro opgebracht. Hoeveel mensen hebben een kaartje gekocht?
Slide 3 - Open question
Meestal komen er 4 op de 10 kinderen lopend naar school. 25% van de kinderen gaat met de fiets. De rest komt met de auto. In totaal zitten er 100 kinderen op school. Hoeveel kinderen komen met de auto?
Slide 4 - Open question
uitleg:
4 op de 10 kinderen is 40% lopend
met de fiets 25%
rest met de auto is 35% , want samen 100% en 100 kinderen.
35% van 100 is 35 kinderen.
Slide 5 - Slide
Koen is bezig een kast te maken waar op de eerste plank 6 dozen, op de tweede plank 9 dozen en op de derde plank 10 dozen kunnen. In de dozen gaan 7 flessen. Hoeveel flessen zijn dat in totaal?
Slide 6 - Open question
uitleg:
Totaal 6 + 9 + 10 dozen is samen 25 dozen
In 1 doos 7 flessen.
De som is 25 x 7 = 175
Slide 7 - Slide
Als je naar het museum gaat kost dat 6 euro. Een megakaart van 15x toegang kost 65 euro. Hoeveel euro korting krijg je in totaal met deze kaart?
Slide 8 - Open question
Welke getallen horen bij elkaar?
A
een kwart miljoen - 1500.000 - 500.000
B
25.000 - een kwart miljoen - 0,25 miljoen
C
een kwart miljoen -
0,25 miljoen - 250.000
Slide 9 - Quiz
Lena wil graag een nieuwe fiets voor het voortgezet onderwijs. Ze heeft een mooie fiets gezien van 950 euro. Er is nu 22 procent korting. Hoeveel euro korting krijgt ze? Maak een verhoudingstabel.
Slide 10 - Open question
Van de 120 mensen zijn er 12 mensen die online bankieren. Hoeveel procent is dit?
Slide 11 - Open question
Bij een sportavond is plaats voor 250 mensen. Gisteren was 30% volgeboekt. 2 op de 6 mensen was onder de 18. Hoeveel volwassenen deden mee aan de sportavond?
Slide 12 - Open question
Uitleg:
100% = 250 mensen, er waren er maar 30%
30% van 250 = 75 mensen daarvan was 2 op de 6 onder de 18.
...... deel van 75 is hetzelfde als .... deel van 75.
Dat zijn er 25 onder de 18. Er blijven dus 50 volwassenen over.
62
31
Slide 13 - Slide
Milan is zegels aan het uitzoeken die nog geld waard zijn. Wat is de totale waarde van deze zegels? Dit zijn de waardes: 13 cent, 105 cent, 42 cent, 13 cent, 75 cent ... euro?
Slide 14 - Open question
In de vakantie maakten Piet en Zara een flinke wandeltocht. Eerst liepen ze 4785 meter waarna ze pauze hielden. Toen ze thuis waren hadden ze 6359 meter gelopen. Hoeveel meter hebben ze na de pauze gelopen?
Slide 15 - Open question
Van de 20 mensen zijn er 6 mensen die hun tuin niet zelf bijhouden. Hoeveel procent is dit? Maak een verhoudingstabel.
Slide 16 - Open question
Op een overzicht van geboortedata staan 56 geboortedata per kolom. Er zijn 5 kolommen per bladzijde en er zijn 12 bladzijden. Hoeveel geboortedata zijn dit?
Slide 17 - Open question
Famke moet voor haar moeder 30 bladzijden printen. Dit kost 11 cent per bladzijde en een vast bedrag van 2 euro. Hoeveel euro moet Famke dan betalen?
Slide 18 - Open question
Er wordt een baby van 4500 gram geboren. Hoeveel pond is dat?
A
45
B
8
C
450
D
9
Slide 19 - Quiz
Ik bestel vleeswaren voor op brood bij de slager. Wat kies ik?
A
1 pond
B
1 ons
C
1 kilo
D
10 gram
Slide 20 - Quiz
Ik bestel een pond gehakt bij de slager, hij vraagt bij het afwegen. Mag het een onsje meer zijn? Hoeveel gram heb ik dan totaal?
A
500 gram
B
700 gram
C
600 gram
D
100 gram
Slide 21 - Quiz
Wat is het grootste getal? 0,1250 0,205 0,21 0,209
A
0,1250
B
0,205
C
0,21
D
0,209
Slide 22 - Quiz
Wat is het grootste getal? 2,111 2,09 2,19 2,150
Slide 23 - Open question
Schrijf op in een kommagetal ....
51
A
0,2
B
0,3
C
0,5
D
0,25
Slide 24 - Quiz
Schrijf op .... in kommagetal.
101
Slide 25 - Open question
Schrijf 75% op in een kommagetal
Slide 26 - Open question
Schrijf ... op in %.
52
Slide 27 - Open question
Welke breuk? 4 op de 6 kinderen hebben een hond
A
21
B
61
C
122
D
64
Slide 28 - Quiz
Welke breuk is groter? .... of .....
123
31
Slide 29 - Open question
Uitleg:
De breuk .... daarvan kan ik het bovenste getal (de teller) net als de noemer (onderste getal delen door 3)
Dan krijg ik .... dat is een kleiner stuk taart dan ....
123
41
31
Slide 30 - Slide
Welke breuk is groter? ..... of .....
64
43
Slide 31 - Open question
Uitleg:
Je kan deze breuk ook omzetten naar %
... is hetzelfde als .... dat is 66% immers .... is 33%
.... is 75%
64
32
43
31
Slide 32 - Slide
Zet om naar een breuk. 33%
Slide 33 - Open question
Zet om naar een kommagetal. 33% 2 cijfers achter de komma.