Quiz Consumeren

Dan is het nu quiztime...
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Dan is het nu quiztime...

Slide 1 - Slide

Schaarste betekent in de economie ...
A
dat er weinig van is.
B
dat mensen secundaire behoeften hebben.
C
dat je middelen te beperkt zijn om in al je behoeften te voorzien.
D
dat mensen zich door reclame laten beïnvloeden.

Slide 2 - Quiz

Is de kleding van Burberry schaars?
A
Ja
B
Nee

Slide 3 - Quiz

Welke producten zijn allemaal schaars?
A
Brood, regenwater en cola.
B
Een fiets, de wind en een computer.
C
Zon, tomaten en boeken.
D
Een stoel, TV en smartphone.

Slide 4 - Quiz

Welk van de volgende goederen is niet schaars?
A
Een schilderij van van Gogh.
B
Lucht.
C
Drinkwater.
D
Zand in de zandbak.

Slide 5 - Quiz

Leg uit wat schaarste te maken heeft met welvaart.

Slide 6 - Open question

Hoe zat dat ook al weer met inflatie? Door inflatie kan je...
A
meer besteden, daardoor wordt koopkracht meer
B
minder besteden, daardoor wordt koopkracht minder
C
Meer besteden, daardoor wordt koopkracht minder
D
Minder besteden, daardoor wordt koopkracht meer

Slide 7 - Quiz

Primaire behoeften zijn ...
A
de noodzakelijke behoeften.
B
de luxe behoeften.

Slide 8 - Quiz

Het hebben van een fiets is een ...
A
primaire behoefte.
B
secundaire behoefte

Slide 9 - Quiz

'Prioriteiten stellen' betekent...
A
kiezen wat je het leukst vindt
B
kiezen wat je het meest belangrijk vindt
C
kiezen wat je het lekkerst vindt
D
kiezen wat je het minst leuk vindt

Slide 10 - Quiz

Wat is zelfvoorziening?

Slide 11 - Open question

Wat is het verschil tussen welvaart en welzijn?

Slide 12 - Open question

Waarom zijn jongeren een belangrijke doelgroep?

Slide 13 - Open question

Welke is een primaire behoefte?
A
brood
B
smartphone
C
auto
D
vakantie

Slide 14 - Quiz

H&M opent een nieuwe vestiging. Over welk marketinginstrument gaat het hier?
A
product
B
personeel
C
promotie
D
plaats

Slide 15 - Quiz

Wat is budgetteren?
A
een begroting maken
B
een (financieel) plan maken
C
geld sparen
D
geld uitgeven

Slide 16 - Quiz

Noem de 3 inkomensvormen:

Slide 17 - Open question

Je gebruikt geld op drie manieren. ​
Dat noem je geldfuncties. Je gebruikt geld:​
als.....................wanneer je iets koopt
A
ruilmiddel
B
rekenmiddel
C
spaarmiddel

Slide 18 - Quiz

Peter vergelijkt broeken. Dezelfde broek is bij de ene winkel € 25,- goedkoper dan bij de andere winkel
Welke geldfuncties komen hier naar voren?
A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Oppotmiddel
D
Rekenmiddel

Slide 19 - Quiz

Benzine tanken hoort bij de ...
A
huishoudelijke uitgaven.
B
incidentele uitgaven.
C
vaste lasten.
D
wekelijkse uitgaven.

Slide 20 - Quiz

Als je geld uitgeeft voor het abonnement van je telefoon zijn dat ...
A
dagelijkse uitgaven.
B
incidentele uitgaven.
C
vaste uitgaven.
D
vaste lasten.

Slide 21 - Quiz

Spaarrekening: € 1.500
1,2% rente
Hoeveel (enkelvoudige) rente ontvang je na 3 jaar?
A
€ 54
B
€ 54,65
C
€ 1.554
D
€ 1.554,65

Slide 22 - Quiz

Juist of onjuist?

Samengestelde rente levert meer op dan enkelvoudige rente.
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quiz

Welke rente hoort bij een internetspaarrekening?
A
vast
B
variabel

Slide 24 - Quiz

Wat is geen reden om te lenen?
A
Lenen om een auto te kopen
B
Lenen om een tekort op te vangen
C
Lenen om een huis te kopen
D
Lenen uit voorzorg

Slide 25 - Quiz

Noem drie verschillende kredietvormen.

Slide 26 - Open question

Je leent € 1.000 en betaald in dit terug in maandelijkse termijnen van € 25. De looptijd van de lening is 4 jaar.

Bereken de kredietkosten.
A
€1.300
B
€300
C
€1.200
D
€200

Slide 27 - Quiz