-De student kent de methoden om een infectieziekte bij de patiënt te bestrijden.
- De student kent de geneesmiddelen die horen bij de infectieziekten.
Slide 3 - Slide
This item has no instructions
Terugblik vorige les
Juist of onjuist?
Juist = staan
Onjuist = zitten
Slide 4 - Slide
1. Een pathogene ziekteverwekker is onschuldig. Onjuist
2. Een antibiotica helpt voor een virus. Onjuist
3. Een ander woord voor contaminatie is besmetting. Juist
4. Pus bestaat uit witte bloedcellen en bacteriën. Juist
5. Een virus heeft altijd een gastheer nodig om te overleven. Juist
6.
De griep loop je op door kou.
Onjuist
7. Een virus bestrijd je met antibiotica
Onjuist
8. Hoe noem je de tijd tussen de bestemming en het daadwerkelijk ziek worden?
Incubatietijd
9. Wat bedoelen we met passieve immunisatie?
Toedienen van antistoffen die zijn verkregen uit het bloed van mens of dier
10. Wat is het latijnse woord voor griep?
Influenza
11. Als je eenmaal immuun bent geworden tegen een bepaalde ziekteverwekker ben je dit je hele leven lang
Onjuist, kan ook van korte duur zijn
12. Wat betekent leukocytose? Toename van aantal leuko’s
13. Wat is de functie van koorts bij een infectie?
Het bestrijden van een infectie
14. Een antigeen is hetzelfde als een anti-stof
Onjuist
15. Rubor = roodheid. Juist
16. Calor = zwelling
Slide 5 - Slide
Nadeel van breed spectrum antibacteriële middelen: deze middelen maken geen onderscheid tussen de voor de mens onschadelijke en zelf nuttige bacteriën en de ziekmakende bacteriën
Slide 6 - Slide
This item has no instructions
Antibiotica veroorzaken resistentie
Bacteriën worden resistent door:
teveel antibiotica geven
kuur niet afmaken
Resistentie kan doorgegeven worden (erfelijk)
Resistente bacteriën kunnen niet meer bestreden worden met antibiotica.
Slide 7 - Slide
This item has no instructions
Geneesmiddelentabel
Slide 8 - Slide
This item has no instructions
Expert Werkvorm geneesmiddelen
Slide 9 - Slide
Zie opdracht cumlaude
1. Verdeel de leerlingen in groepjes en geef ze een vel papier met vijf deelopdrachten over één specifiek onderwerp.
2. Verdeel de deelopdrachten over de leerlingen. Iedere leerling gaat voor zichzelf aan de slag met een van de deelopdrachten. Hierbij denken ze individueel na over de opdracht.
3.
Alle leerlingen met dezelfde deelopdracht gaan bij elkaar in een nieuw groepje zitten om samen tot een goed antwoord te komen.
4. Daarna gaan alle leerlingen weer terug naar hun eerdere groepjes en leggen ze de stof aan hun groepsgenoten uit. Zo leren ze de stof op verschillende manieren uit te leggen. Zeker als hun groepsgenoten het niet in een keer begrijpen.