This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Th3: Organen en cellen
Slide 1 - Slide
Doelstelling 1
Je moet in de bouw van een organisme organen, organenstelsels, cellen en weefsels kunnen onderscheiden.
Je moet ook weten wat orgaandonatie is.
Slide 2 - Slide
Doelstelling 1 - definities
Weefsel: groep van cellen van hetzelfde type.
Orgaan: deel van een organisme met één of meer functies.
Organenstelsel: groep van samenwerkende organen die gezamenlijk een bepaalde functie hebben.
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Voorkennis: Wat zijn organen en wat zijn geen organen?
Tekening van een orgaan
Tekening van iets anders
Slide 5 - Drag question
Waar is een nier een voorbeeld van?
A
Orgaan
B
Organenstelsel
C
Weefsel
Slide 6 - Quiz
Tot welk organenstelsel behoort het hart?
Slide 7 - Open question
Tot welk organenstelsel behoort het ruggenmerg?
Slide 8 - Open question
Doelstelling 2
Je moet in een afbeelding van een torso en van een dwarsdoorsnede van de romp van een mens de organen kunnen benoemen.
Slide 9 - Slide
De organen van een vrouw
Darmen
Maag
Hart
Nieren
Hersenen
Lever
Longen
Baarmoeder
Slide 10 - Drag question
Doelstelling 3
Je moet in afbeeldingen van organenstelsels de belangrijkste organen kunnen benoemen.
Slide 11 - Slide
Welke onderdelen kan jij noemen van het bloedvatenstelsel?
Slide 12 - Mind map
Doelstelling 4
Je moet van een microscoop de onderdelen kunnen noemen met hun kenmerken en functies.
Slide 13 - Slide
Microscoop
Microscoop onderdelen
Slide 14 - Slide
Sleep het juiste woord naar de plek op de microscoop
voet
Grote schroef
diafragma
tafel
objectief
tubus
Slide 15 - Drag question
Een leerling wil een preparaat bekijken bij een vergroting van 200×. Hij heeft de beschikking over oculairs die 5×, 10× en 15× vergroten en objectieven die 4×, 10× en 40× vergroten.
Welke combinatie van oculair en objectief kan hij gebruiken?
Slide 16 - Mind map
Doelstelling 5
Je moet van cellen de delen kunnen noemen met hun kenmerken en functies
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Slide
Doelstelling 6
Je moet de verschillen tussen dierlijke en plantaardige cellen kunnen noemen
Slide 19 - Slide
celmembraan
celwand
celkern
celplasma
bladgroenkorrel
vacuole
Slide 20 - Drag question
Welk onderdeel komt niet voor in een dierlijke cel?
A
Celwand
B
Celmembraan
C
Cytoplasma (=celplasma)
D
Celkern
Slide 21 - Quiz
Stelling: Alle onderdelen van een dierlijke cel zitten ook in een plantaardige cel.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 22 - Quiz
Doelstelling 7
Je moet de kenmerken van chromosomen kunnen noemen en de bouw van DNA kunnen beschrijven.
Slide 23 - Slide
celkern-chromosomen-DNA
Slide 24 - Slide
Waar bevindt zich dit DNA in een cel?
A
In de celkern
B
In het cytoplasma (=celplasma)
Slide 25 - Quiz
Bevat een cel in het oog 46 chromosomen?
A
Ja
B
Nee
Slide 26 - Quiz
In het DNA vormen de basen A, C, G en T vaste paren.
Welke paren zijn dat?
A
A-G en C-T
B
A-T en C-G
Slide 27 - Quiz
Slide 28 - Slide
Doelstelling 8
Je moet de niveaus van de biologie kunnen noemen.
Onvoldoende
Slide 29 - Slide
Niveaus v/d biologie
Klein naar groot
molecuul
cel
weefsel
orgaan
orgaanstelsel
organisme
populatie
ecosysteem
biosfeer
Slide 30 - Slide
1: Een ecosysteem is een bepaald gebied met alle erin levende organismen. 2: De biosfeer is alles wat op de aarde voorkomt.