1 mavo/havo

Korte herhaling
De vergrotende trap heeft altijd "than" achter het woord.
De overtreffende trap heeft altijd "the" voor het woord.
Soms zijn woorden onregelmatig, die gebruiken deze regel niet.

Basis
Vergrotende trap
Overtreffende trap
big
bigger than
the biggest
easy
easier than
the easiest
fast
faster than
the fastest
1 / 32
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Korte herhaling
De vergrotende trap heeft altijd "than" achter het woord.
De overtreffende trap heeft altijd "the" voor het woord.
Soms zijn woorden onregelmatig, die gebruiken deze regel niet.

Basis
Vergrotende trap
Overtreffende trap
big
bigger than
the biggest
easy
easier than
the easiest
fast
faster than
the fastest

Slide 1 - Slide

Korte herhaling
Bij woorden met 3 of meer lettergrepen:
Bij de overtreffende trap gebruik je 'more' voor het woord en 'than' achter het woord, dus: more beautiful than

Bij de vergrotende trap gebruik je zowel 'the' als 'most' voor het woord, 'the' komt als eerste, dus: the most beautiful

Slide 2 - Slide

young - younger than - ..........
A
youngest
B
the youngest
C
youngerest
D
younger

Slide 3 - Quiz

My sister is ........... than me.
(funny)
A
funnyer
B
funnier
C
more funny
D
most funny

Slide 4 - Quiz

Bij de vergrotende trap komt er ....... na het woord.
A
than
B
the
C
there
D
then

Slide 5 - Quiz

Dangerous - more dangerous than - .........
A
dangerousest
B
the most dangerous
C
dangerouser
D
dangerous

Slide 6 - Quiz

Als een woord meer dan 3 lettergrepen heeft komt er bij de vergrotende trap nog een woord vóór, welk woord is dit?
A
more
B
most
C
the
D
then

Slide 7 - Quiz

friendly - friendlier than - .........

Slide 8 - Open question

Good - ....... - best
A
better
B
gooder than
C
goodest
D
goodder

Slide 9 - Quiz

Bij de overtreffende trap komt er ....... voor het woord
A
than
B
them
C
the
D
niks

Slide 10 - Quiz

confident - .......... - the most confident

Slide 11 - Open question

My bed is ........ than yours.
(comfortable)
A
more comfortable
B
comfortabler
C
comfortablest
D
most comfortable

Slide 12 - Quiz

My brother is ......... than me.
(old)
A
olderst
B
older
C
oldiest
D
olderest

Slide 13 - Quiz

late - later than - .........

Slide 14 - Open question

Als een woord meer dan 3 lettergrepen heeft komt er bij de overtreffende trap nóg een woord voor, welk woord is dit?
A
the
B
there
C
more
D
most

Slide 15 - Quiz

This is the .................. pen in the world.
(expensive)
A
more expensive
B
expensivest
C
expensiver
D
most expensive

Slide 16 - Quiz

angry - .......... - the angriest

Slide 17 - Open question

Korte uitleg - werkwoordsvorm
Als iets nu gebeurd, gebruik je:
vorm to be + hele werkwoord + ing.
Bijvoorbeeld:
Normaal:  I am listening. - Zij is aan het luisteren.
Ontkenning:  I am not listening. - Zij is niet aan het luisteren
Vraag:  Is she listening? - Is zij aan het luisteren?


Slide 18 - Slide

I ........ lunch.
(ontkennend, to eat)
Ik ben mijn lunch niet aan het eten.
A
I not eat lunch.
B
I am not eating lunch.
C
I eating not lunch.
D
I am not eat lunch.

Slide 19 - Quiz

She ......... her grandmother now. (to visit)
Zij is nu op bezoek bij haar oma.
A
She visits her grandmother now.
B
She visiting her grandmother.
C
She is visiting her grandmother now.
D
She is visit her grandmother.

Slide 20 - Quiz

They ........ TV. (to watch)
Zij zijn TV aan het kijken.

Slide 21 - Open question

She .......... now.
(ontkennend, to sleep)
Zij is niet aan het slapen nu.

Slide 22 - Open question

My sister ......... a knife. (ontkennend, to use).
Mijn zus is geen mes aan het gebruiken.
A
not is use
B
is not using
C
is use not
D
is using not

Slide 23 - Quiz

....... he ......? (to draw)
Is hij aan het tekenen?
A
Is he draw?
B
Does he drawing?
C
He is drawing?
D
Is he drawing?

Slide 24 - Quiz

My mom ........ dinner.
(to cook)
Mijn moeder is eten aan het koken.
A
is cooking
B
are cooking
C
is cook
D
cooks

Slide 25 - Quiz

He ..... to school. (to drive)
Hij is naar school toe aan het rijden.

Slide 26 - Open question

We ......... pizza. (to buy)
Wij kopen pizza.

Slide 27 - Open question

...... you ...... about tonight? (to think)
Ben je aan vanavond aan het denken?
A
Do you thinking
B
Do you think
C
Are you think
D
Are you thinking

Slide 28 - Quiz

..... they ..... tea? (to drink)
Zijn zij thee aan het drinken?

Slide 29 - Open question

I ........ you to go away now. (to tell)
Ik vertel je nu dat je weg moet gaan.

Slide 30 - Open question

My father .......... right now.
(to work)
Mijn vader is aan het werken op dit moment.
A
is worked
B
are working
C
is working
D
works

Slide 31 - Quiz

We ......... our homework. (to do)
Wij zijn ons huiswerk aan het maken.

Slide 32 - Open question