This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Taalles
Slide 1 - Slide
Wat ga je vandaag doen?
Je krijgt een taalquiz.
Hier staan allerlei verschillende onderdelen van taal in.
Een stuk is herhaling, sommige onderdelen zijn misschien nog nieuw.
Succes met het maken van de vragen!
Slide 2 - Slide
vraag 1: grammatica
Welke zin is helemaal goed?
A
Ik heb heel hard geniesd.
B
Ik ben gisteren verhuist.
C
Ik heb een verhaal vertelt.
D
Ik heb ziek geweest.
Slide 3 - Quiz
vraag 2: grammatica In welke zin staat GEEN zelfstandig naamwoord (= een woord waar de/het voor kan)?
A
De vliegen vliegen achter vliegen aan.
B
De reiziger zal met de trein gaan reizen.
C
In de mediatheek staan veel computers.
D
Misschien moeten wij verhuizen.
Slide 4 - Quiz
vraag 3: grammatica Wat past in de zin? Ik heb deze week .............. gelezen.
A
de mooie boek
B
het mooi boek
C
een mooi boek
D
een mooie boek
Slide 5 - Quiz
vraag 4: woordenschat Hoe noem je een ander woord met (bijna) dezelfde betekenis?
A
tegenstelling
B
synoniem
C
alinea
D
afbeelding
Slide 6 - Quiz
vraag 5: woordenschat Wat is een voorbeeld van twee synoniemen?
A
groot en groter
B
viool en trompet
C
stuk en kapot
D
dag en nacht
Slide 7 - Quiz
vraag 6: spelling
Welk woord is GOED geschreven?
A
onmiddellijk
B
intervieuw
C
soliciteren
D
vrienshap
Slide 8 - Quiz
vraag 7: spelling
Welk woord is GOED geschreven?
A
interresant
B
portemonnee
C
korona-virus
D
belangreik
Slide 9 - Quiz
vraag 8: spelling Welk woord is FOUT geschreven?
A
pyjama
B
interessant
C
agressief
D
burgermeester
Slide 10 - Quiz
vraag 9 : spelling Welk woord is FOUT geschreven?
A
appartement
B
raport
C
bodem
D
plafond
Slide 11 - Quiz
vraag 10: woordenschat
De hulp is overbodig.
Wat betekent overbodig?
A
Te weinig. Minder dan nodig is.
B
Te veel of te erg. Meer dan nodig is.
C
Iets dat op het water blijft drijven.
D
Heel voorzichtig en precies.
Slide 12 - Quiz
vraag 11: woordenschat
De mammoet is uitgestorven.
Wat betekent uitgestorven?
A
Wanneer een soort plant/dier niet meer bestaat.
B
Wanneer er heel veel soorten van een plant of dier zijn.
C
Wanneer een dier dood gegaan is.
D
Wanneer iets niet meer in het wild leeft, alleen in gevangenschap.
Slide 13 - Quiz
vraag 11: woordenschat
Die man belemmerd het contact.
Wat betekent belemmeren?
A
verhinderen (iets moeilijk maken, tegenhouden)
B
zeuren (mopperen)
C
ruzie maken
D
jaloers zijn
Slide 14 - Quiz
vraag 13: werkwoordspelling Morgen ... (presenteren) Remco de resultaten van zijn onderzoek
A
presenteert
B
presenteerd
C
presenteerdt
D
presenteer
Slide 15 - Quiz
vraag 14: werkwoordspelling (worden) ... je vader boos als je een onvoldoende haalt?
A
Word
B
Wordt
C
Werden
D
Worden
Slide 16 - Quiz
Vraag 15: werkwoordspelling (beantwoorden)...je die vraag wel goed?
A
Beantwoort
B
Beantwoorden
C
Beantwoord
D
Beantwoordt
Slide 17 - Quiz
vraag 16: wat zijn klinkers?
A
a-u-e-i-eu
B
a-oo-x-y-b
C
sch-au-eu-ie-oo
D
m-k-l-n-d
Slide 18 - Quiz
vraag 17: wat zijn medeklinkers?
A
a-u-e-i-eu
B
a-oo-x-y-b
C
sch-au-eu-ie-oo
D
m-k-l-n-d
Slide 19 - Quiz
vraag 18: waar is de verkeerde klinker ingevuld?
A
gebruiken
B
bedoelen
C
afgeprijsd
D
aanbeiding
Slide 20 - Quiz
vraag 19: waar is de verkeerde klinker ingevuld?
A
versturen
B
schroevendraier
C
machine
D
applaus
Slide 21 - Quiz
vraag 20: voorzetsels Die vrouw komt niet in aanmerking ....... hulp
A
van
B
voor
C
om
D
over
Slide 22 - Quiz
vraag 21: voorzetsels Heb jij interesse ...... die nieuwe fiets?
A
voor
B
op
C
aan
D
in
Slide 23 - Quiz
vraag 22: voorzetsels Hij moest erg lachen .... die grappige filmpjes.
A
over
B
met
C
om
D
tegen
Slide 24 - Quiz
vraag 23: voorzetsels Ben jij wel geschikt ...... dit beroep?
A
voor
B
als
C
met
D
over
Slide 25 - Quiz
vraag 24: lidwoorden Wat is fout?
A
de paard
B
de fles
C
de ring
D
de kast
Slide 26 - Quiz
vraag 25: lidwoorden Wat is fout?
A
het glas
B
het pak
C
het konijn
D
het vogel
Slide 27 - Quiz
vraag 26: lidwoorden Wat is fout?
A
de hoofdstuk
B
de machine
C
de fotograaf
D
de school
Slide 28 - Quiz
vraag 27: lidwoorden Wat is fout?
A
het programma
B
het dier
C
het afspraak
D
het bureau
Slide 29 - Quiz
vraag 28: meervoud wat is fout?
A
programma's
B
televisie's
C
winkels
D
mango's
Slide 30 - Quiz
vraag 29: meervoud wat is fout?
A
dagen
B
weken
C
maanden
D
jaaren
Slide 31 - Quiz
vraag 30: meervoud wat is fout?
A
cadeaus
B
douches
C
theoriën
D
sauzen
Slide 32 - Quiz
Vraag 31: meervoud Wat is fout?
A
bakken
B
bloken
C
rozen
D
katten
Slide 33 - Quiz
Vraag 32: meervoud Wat is GOED?
A
golfen
B
vingers
C
kinders
D
grensen
Slide 34 - Quiz
Vraag 33: woordenschat Waar zie je een tegenstelling?
A
contant - pinnen
B
digitaal - analoog
C
veilig - gevaarlijk
D
delen - verliezen
Slide 35 - Quiz
Vraag 34: woordenschat Waar zie je een tegenstelling?
A
verliezen - winnen
B
aankomen - uitkomen
C
zonder - met
D
onthouden - vergeten
Slide 36 - Quiz
Vraag 35: woordenschat Waar zie je een tegenstelling?
A
kwart over - kwart voor
B
beneden - boven
C
ziek - levend
D
nat - droog
Slide 37 - Quiz
Vraag 36: lettergrepen Welk woord is FOUT in lettergrepen verdeeld?
A
er-va-ring
B
ple-zier
C
ver-dient
D
on-der-delen
Slide 38 - Quiz
Vraag 37: lettergrepen Welk woord is FOUT in lettergrepen verdeeld?
A
bad-kam-er
B
ver-die-ping
C
wer-ken
D
re-ge-nen
Slide 39 - Quiz
Vond je een van deze onderdelen moeilijk? Kies uit: grammatica, woordenschat, spelling, werkwoordspelling, klinkers, voorzetsels, lidwoorden, meervoud, lettergrepen. Schrijf het hier op. Het mogen meerdere onderdelen zijn.