Dag 5 - Thema 10

Woorden
Thema 10:  Regels en Straf
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Woorden
Thema 10:  Regels en Straf

Slide 1 - Slide

het idee
  • een plan 
  • goed of slecht
  • het idee - de ideeën 
  • Zin: Ik heb een goed idee.
  • Zin: Het idee is heel leuk.
25

Slide 2 - Slide

kloppen (ww)

  • ergens tegen aan tikken 
  • een soort geluid
  • ik klop - wij kloppen
  • Zin: Ik klop op de deur.
  • Zin: Ik hoor iemand kloppen.
26

Slide 3 - Slide

krijgen (ww)
  • je mag iets houden
  • gratis
  • ik krijg - wij krijgen
  • Zin: Ik krijg een mooi cadeautje.
  •  Zin: Wij krijgen in de pauze thee met suiker.
27

Slide 4 - Slide

leeg

  • er zit niks meer in
  • Zin: Ik drink het glas leeg.
  • Zin: De lege fles gooi je in de prullenbak.
28

Slide 5 - Slide

leren (ww)
  • Zorgen dat je iets weet of kunt
  • Wekwoord:  Ik leer - wij leren
  • Zin: Wij leren Nederlands.
  • Zin: Ik leer goed voor de toets van volgende week.
29

Slide 6 - Slide

maar
  • niet dit
  • iets anders
  • tegenstelling 
  • Zin: Zij is niet dik maar dun.
  • Zin: Ik moet naar school maar ik wil nog verder slapen.
30

Slide 7 - Slide

Wat vind jij een heel goed idee?
25

Slide 8 - Open question

Tijdens de pauze had de docent een heel goed ....... voor de les.
25

Slide 9 - Open question

Wat doe je hier?
26
A
zwaaien
B
kloppen
C
denken
D
hand

Slide 10 - Quiz

De mevrouw ........ op de deur.
(Let op de vervoeging)
26

Slide 11 - Open question

Maak een zin met het woord 'kloppen'
(Let op de vervoeging)
26

Slide 12 - Open question

Wat betekent 'krijgen'?
27
A
Iets ontvangen zonder dat je ervoor hoeft te betalen.
B
Iets vasthouden en het niet meer teruggeven
C
Iets geven aan iemand want dan zijn hun er blij mee
D
Iets kopen waar je geld voor moet betalen

Slide 13 - Quiz

Maak een zin met het woord 'krijgen'.
27

Slide 14 - Open question


Dit glas is ........
28
A
vol
B
vies
C
kapot
D
leeg

Slide 15 - Quiz

Wat doet de man?
29
A
Hij zingt.
B
Hij slaapt.
C
Hij leert
D
Hij springt.

Slide 16 - Quiz

Welk woord past in de zin?
Ik ben heel moe ........... ik kan niet slapen.
30

Slide 17 - Open question