This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Past Simple vs. Past Continuous
Slide 1 - Slide
Past simple vs. Past continuous
Slide 2 - Slide
Past Continuous
De past continuous beschrijft handelingen of gebeurtenissen in een tijd voorafgaand aan het heden, die in het verleden begonnen is en die nog steeds aan de gang is op het moment van spreken.
In andere woorden, het beschrijft een onafgemaakte of onvolledige handeling in het verleden.
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
She/he/it = was + ww + ing
I/you/we/they = were + ing
Slide 6 - Slide
Past Simple
De Past Simple is de Engelse term voor de verleden tijd. Je gebruikt deze vorm als je het hebt over feiten, gewoonten etc. die in het verleden gebeurd zijn en nu helemaal klaar zijn.
Het is dus eigenlijk hetzelfde als de Present Simple, alleen dan in de verleden tijd!
Slide 7 - Slide
Je gebruikt de Past Simple als iets gebeurd is in de verleden tijd en ook beëindigd is.
Past simple = Verleden tijd
Slide 8 - Slide
She/he/it = ww + s
Slide 9 - Slide
Past Simple vs Past Continuous:
Hoe zet je een werkwoord in de Past Simple vorm?
A
werkwoord + (e)d
B
werkwoord + ing
C
werkword + was/were +ing
D
werkwoord + t
Slide 10 - Quiz
Past Simple vs Past Continuous:
He went to the cinema.
A
Past Simple
B
Past Continuous
Slide 11 - Quiz
Past simple vs. Past continuous:
I ______ (fall) asleep, while I ________ (watch) TV.
A
fell - watched
B
was falling - was watching
C
was falling - watched
D
fell - was watching
Slide 12 - Quiz
Past simple vs. Past continuous:
He ____ (break) his leg, when he _____ (play) frisbee.
A
breaks - played
B
broke - was playing
C
was breaking - played
D
broke - played
Slide 13 - Quiz
In class work
Past simple vs. past continuous
Ex. 34, 35, 36, 37 on p. 97 – 99 – grammar past continuous and past continuous vs. past simple