possessive pronouns kt1 1.2

THE PLAN
1. Newsround
2. Check work yesterday's class
3. Bezittelijke voornaamwoorden
4. Work work work
1 / 16
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

THE PLAN
1. Newsround
2. Check work yesterday's class
3. Bezittelijke voornaamwoorden
4. Work work work

Slide 1 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden

Slide 2 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
Wat doen bezittelijke voornaamwoorden?

  • Ze geven bezit aan
  • Je gebruikt ze dus om aan te geven dat iets van iemand is.

Slide 3 - Slide


  • mijn
  • jouw
  • zijn
  • haar

  • ons/onze
  • jullie/uw
  • hun 


  • my
  • your
  • his
  • her

  • our
  • your
  • their
Bezittelijke voornaamwoorden - 1

Slide 4 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
Net zoals in het Nederlands kun je op nog een manier aangeven dat iets van iemand is. Kijk maar naar het voorbeeld hieronder.
                 Dat is mijn fiets.
                Die fiets is van mij.
De betekenis van de zin is hetzelfde, maar de manier van zeggen is anders. Net als in het Nederlands gebruik je dan een ander bezittelijk voornaamwoord

Slide 5 - Slide


  • van mij
  • van jou
  • van hem
  • van haar

  • van ons
  • van jullie/u
  • van hen 


  • mine
  • yours
  • his
  • hers

  • ours
  • yours
  • theirs
 Bezittelijke voornaamwoorden - 2

Slide 6 - Slide

Kies het juiste bezittelijk voornaamwoord:

Is this cup ... ?
A
your
B
yours

Slide 7 - Quiz

Possessive pronouns:
... (hun) house is over there.
A
their
B
theirs
C
they
D
them

Slide 8 - Quiz

Kies het juiste bezittelijk voornaamwoord:

The coffee is ...
A
mine
B
my

Slide 9 - Quiz

Possessive pronouns

This is ... pen. (zijn)
A
he
B
him
C
his

Slide 10 - Quiz

Kies het juiste bezittelijk voornaamwoord:

That dog is ...
A
hers
B
her

Slide 11 - Quiz

Kies het juiste bezittelijk voornaamwoord:

Is that coffee ...?
A
their
B
theirs

Slide 12 - Quiz

possessive pronouns:
I met ________ mother.
A
mine
B
theirs
C
ours
D
her

Slide 13 - Quiz

Kies het juiste bezittelijk voornaamwoord:

That food is ...
A
our
B
ours

Slide 14 - Quiz

Vul aan:
___ (hij) is taller than ___ (mij).
A
he / me
B
we / I
C
she / him
D
you / us

Slide 15 - Quiz

Kies het juiste bezittelijk voornaamwoord:

ieeew there is a hair in my food!
It's dark so it must be ... !
A
his
B
him

Slide 16 - Quiz