Week 40 H2P

Vrijdag 2 oktober

  • Ga rustig op je plek zitten
  • Log in met de code linksonder
  • Pak je boeken
  • Zorg voor een schrift/doc voor aantekeningen


  • Doe dit alles in rust!
Denk aan de plattegrond!!!
1 / 32
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Vrijdag 2 oktober

  • Ga rustig op je plek zitten
  • Log in met de code linksonder
  • Pak je boeken
  • Zorg voor een schrift/doc voor aantekeningen


  • Doe dit alles in rust!
Denk aan de plattegrond!!!

Slide 1 - Slide

Programm

Rückblick
Lernziel heute
Wiederholen Personalpronomen Haben und Sein
Regelmäßige Verben



Slide 2 - Slide

Rückblick

Was machten wir letztes Mal?
  • welche Themen haben wir besprochen?
  • welche Übungen haben wir gemacht?



Slide 3 - Slide

Lernen für Testwoche
Personalpronomen (S. 42)
Haben (S. 32) und Sein (S. 37)
Fragewörter (S. 20)
Vokabeln Schritt 2 (S. 16), 7 (S.36) , 9 (S.52)
Regelmäßige Verben (S. 53)
Zahlen 1-100 (S. 61)
Vorstellen ( Ich bin... etc.)

Slide 4 - Slide

Formative Test
  • Wörter Schritt 2 + Fragewörter

  • www.socrative.com 
  • Room: RIK6170
  • Log in met je naam
  • Hier ontvang je je jouw persoonlijke test
  • Al klaar?->Aufgabe 6 S. 25 + Aufgabe 3  S. 29

timer
15:00

Slide 5 - Slide

Lesdoelen 
Je kent de rijtjes van 'haben' en 'sein'.
Je kunt Duitse zwakke werkwoorden vervoegen. 
Je kent de uitgangen van zwakke werkwoorden. 
Je kent de persoonlijke voornaamwoorden.

Slide 6 - Slide

ich
du
sie
er
es
man
wir
ihr
sie
u
IK
U
ZIJ MV.
JULLIE
WIJ
MEN
HET
ZIJ EV.
HIJ
JIJ

Slide 7 - Drag question

'haben' en 'sein'
Dat zijn de werkwoorden hebben en zijn. Deze heb je n bijna iedere zin nodig.
Zeker voor zinnen met een voltooid deelwoord.

Slide 8 - Slide

Het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 9 - Drag question

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 10 - Drag question

Wie alt (bent u)?
(Hij is) 13 Jahre alt.
Wo (ben jij) geboren?
(Ik ben) in Berlin geboren.
(Het is) eine schöne Stadt.
sind Sie
er ist
bist du
ich bin
es ist

Slide 11 - Drag question

Werkwoorden
Regelmatige werkwoorden

Slide 12 - Slide

Doel

Ik weet hoe ik de stam van een werkwoord maak

Ik weet wat regelmatige werkwoorden zijn

Ik kan regelmatige werkwoorden vervoegen

Slide 13 - Slide

Een zwak werkwoord bestaat uit een stam en een uitgang. De stam maak je door:
A
De ich-vorm
B
het hele ww - en

Slide 14 - Quiz

Regelmatige werkwoorden
Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en of - n.
Voorbeeld: 
wohnen = wohn
kaufen = kauf
reisen = reis 

Slide 15 - Slide

De stam van spielen is dus:

Slide 16 - Open question

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich wohn e
du wohn st
er/sie es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en


Ezelsbruggetje: als je alle uitgangen neemt en hier een woord mee maakt: esttenten. Plak je hier fe voor dan krijg je feesttenten

Slide 17 - Slide

Ich krijgt als uitgang
A
e
B
en
C
t
D
st

Slide 18 - Quiz

du krijgt als uitgang
A
t
B
st
C
en
D
e

Slide 19 - Quiz

wir, sie en Sie krijgen als uitgang
A
t
B
en
C
st
D
e

Slide 20 - Quiz

ich
du
er/ sie es
wir
ihr
Sie/ sie
wohne
wohnst
wohnt
wohnen
wohnt
wohnen

Slide 21 - Drag question

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: kaufen, stam: kauf
ich kauf e
du kauf st
er/sie es kauf t
wir kauf en
ihr kauf t
sie kauf en
Sie kauf en


Slide 22 - Slide

du (kaufen).
A
kaufet
B
kaufe
C
kaufen
D
kaufst

Slide 23 - Quiz

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
       Stam
ich
e
du
st
er/sie/es
t
wir
en
ihr
t
Sie/sie
en

Slide 24 - Slide

Ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 25 - Quiz

ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
machet

Slide 26 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 27 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 28 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 29 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (spielen) gern Tennis.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 30 - Quiz

(Haus)Aufgaben
Schritt 8 
  • Aufgabe 2 + Aufgabe 3 ab Seite 41
Schritt 9
  • Aufgabe 3 auf Seite 53
Schritt 10
  • Aufgabe 2 auf Seite 56
Lesen und Lernen
Zahlen Schritt 11
Aufgabe 2 auf Seite 61
timer
10:00

Slide 31 - Slide

Lernen für Testwoche
Personalpronomen (S. 42)
Haben (S. 32) und Sein (S. 37)
Fragewörter (S. 20)
Vokabeln Schritt 2 (S. 16), 7 (S.36) , 9 (S.52)
Regelmäßige Verben (S. 53)
Zahlen 1-100 (S. 61)
Vorstellen ( Ich bin... etc.)

Slide 32 - Slide