Iets gebeurt altijd, nooit of regelmatig:
Ik werk elke maandag.
I work every Monday.
Ik hou van appels.
I love apples.
Ze heeft iedere zaterdag pianoles.
She has piano lessons every Saturday.
Iets is nu bezig of aan de gang:
Ik ben aan het werk.
I am working.
Ik ben een appel aan het eten.
I am eating an apple.
Ze is piano aan het spelen.
She is playing the piano.