This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Oefentoets
Slide 1 - Slide
Waar of niet waar? In de hypofyse wordt het mannelijk geslachtshormoon gemaakt.
A
waar
B
niet waar
Slide 2 - Quiz
Waar of niet waar? Een jongen is vruchtbaar als zijn zaadleiders actief zijn.
A
waar
B
niet waar
Slide 3 - Quiz
Hieronder staan een aantal beweringen over de vruchtbaarheid van een jongen. Welke bewering is NIET waar?
A
zaadcellen worden in de balzak gemaakt
B
zaadcellen worden opgeslagen in de bijballen
C
een 'natte droom' is wanneer een jongen een zaadlozing krijgt terwijl hij slaapt
D
wanneer een jongen zijn eerste zaadlozing heeft dan is dat een teken van vruchtbaarheid
Slide 4 - Quiz
1
2
3
4
5
Benoem de onderdelen.
zaadbal
zaadblaasje
bijbal
urinebuis
zwellichaam
Slide 5 - Drag question
De zaadcellen worden vanuit de de in geperst. De zaadcellen komen dan eerst langs de en daarna langs de . Bij de prostaat komen de zaadcellen in de .
Welke route leggen de zaadcellen af bij een zaadlozing? Zet de woorden op de juiste plek.
zaadleider
zaadblaasje
bijbal
urinebuis
prostaat
Slide 6 - Drag question
Bekijk de afbeelding van de spermacel. Welk deel van de cel regelt wat er gebeurt?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 7 - Quiz
Wat wordt bedoeld met het woord sperma?
A
de zaadcellen na een zaadlozing
B
een mengsel van zaadcellen en zaadvocht
C
het zaadvocht
Slide 8 - Quiz
Waar bevindt zich de prostaat?
A
om de urineleider, vlak onder de blaas
B
C
om de zaadleider, vlak onder de blaas
D
om de zaadleider, vlak boven de bijbal
Slide 9 - Quiz
Welke bewering is NIET waar?
A
wanneer meisjes worden geboren hebben ze al een heleboel eicellen
B
een ander woord voor eisprong is follikel
C
de eerste menstruatie is een teken van vruchtbaarheid
D
de eileider komt uit in de baarmoeder
Slide 10 - Quiz
Waar of niet waar? De eicellen beginnen pas te rijpen wanneer een meisje voor het eerst ongesteld is.
A
waar
B
niet waar
Slide 11 - Quiz
Welke bewering is waar? Een eicel rijpt:
A
de eicel groeit door te delen
B
de eicel neemt vocht op
C
de eicel en de follikel nemen vocht en voedingsstoffen op
D
de eicel neemt vocht en voedingsstoffen, de follikel groeit mee met de eicel
Slide 12 - Quiz
Wat zijn follikels?
A
rijpe eicellen
B
onrijpe eicellen
C
blaasjes
D
eierstokken
Slide 13 - Quiz
1
2
3
6
7
Benoem de onderdelen.
vagina
baarmoeder
eierstok
eileider
urinebuis
Slide 14 - Drag question
Hiernaast zie je de menstruatiecyclus. Welke bewering is NIET waar?
A
op dag 1 t/m 5 laat het baarmoederslijmvlies los
B
op dag 6 t/m 11 wordt het baarmoederslijmvlies dikker
C
alleen op dag 14 ben je vruchtbaar
D
vanaf dag 17 sterft de rijpe eicel
Slide 15 - Quiz
Het baarmoederslijmvlies is niet altijd even dik. Wanneer is het baarmoederslijmvlies het dikst?
A
vlak voor de menstruatie
B
direct na afloop van de menstruatie
C
enkele dagen voor de eisprong
D
enkele dagen na de eisprong
Slide 16 - Quiz
Hiernaast zie je de menstruatiecyclus zoals deze eruitziet in de eierstok. Welk proces vindt plaats op dag 1 t/m 13?
A
het baarmoederslijmvlies laat los
B
het baarmoederslijmvlies wordt dikker
C
een eicel sterft af
D
een eicel rijpt
Slide 17 - Quiz
1
2
3
4
5
Benoem de onderdelen of de gebeurtenis.
eicel
eierstok
eileider
follikel
eisprong
Slide 18 - Drag question
Bekijk de tekening hieronder.
a. Bij welk nummer vindt de eisprong plaats ?
b. Bij welk nummer deelt de eicel zich voor het eerst ?
c. Bij welk nummer vindt de bevruchting plaats?
eisprong
eerste deling
bevruchting
1
2
3
4
5
Slide 19 - Drag question
Hiernaast zie je de bevruchting van een eicel. Wat gebeurt er in plaatje c?
A
de celkern van de eicel deelt
B
de eicel deelt
C
de celkernen versmelten
D
de eicel wordt bevrucht
Slide 20 - Quiz
1
2
3
4
5
Benoem de onderdelen of de gebeurtenis.
eisprong
deling eicel
bevruchting
innesteling
rijping eicel
Slide 21 - Drag question
Wat gebeurt er bij innesteling?
A
Een bevruchte eicel begint zich te delen en wordt een bolletje cellen.
B
Een bolletje van delende cellen gaat vast zitten in het baarmoederslijmvlies.
C
Een bolletje van delende cellen reist naar de baarmoeder.
D
Een eicel wordt bevrucht door een zaadcel.
Slide 22 - Quiz
Waar of niet waar? Een vrouw kan zwanger worden van voorvocht.
A
waar
B
niet waar
Slide 23 - Quiz
Waar of niet waar? Bij een zwangere vrouw vinden eisprongen plaats.
A
waar
B
niet waar
Slide 24 - Quiz
Hieronder staan een aantal beweringen over verschillende voorbehoedsmiddelen. Welke bewering is NIET waar?
A
het anticonceptiestaafje en het spiraaltje hebben dezelfde werking
B
het condoom beschermt tegen zwangerschap en tegen geslachtsziekten
C
de pil bevat hormonen die een eisprong voorkomen
D
een goed voorbehoedsmiddel voorkomt zwangerschap, is makkelijk in gebruik en niet schadelijk voor de gezondheid
Slide 25 - Quiz
Waar of niet waar? In de afbeelding hiernaast zie je de sterilisatie van een man.
A
waar
B
niet waar
Slide 26 - Quiz
De linker eileider van de vrouw in het plaatje is verstopt. Kan ze nog zwanger worden?
A
ja
B
nee
C
ja, maar het wordt wel moeilijker
Slide 27 - Quiz
Voor welk voorbehoedsmiddel hoef je niet naar de huisarts?
A
anticonceptiepleister
B
de pil
C
condoom
D
sterilisatie
Slide 28 - Quiz
Je vriendin is in de eerste week van de pilstrip 1x vergeten de pil te nemen. Twee dagen geleden heeft ze nog seks gehad. Bekijk het schema. Wat zou je haar adviseren?
A
de pil alsnog nemen
B
de strip afmaken
C
huisarts bellen
D
morning-afterpil halen
Slide 29 - Quiz
Binnen hoeveel uur moet de vrouw de morning-afterpil slikken?
A
24
B
36
C
48
D
72
Slide 30 - Quiz
Na de eerste twaalf weken van de zwangerschap heet het kindje:
A
baby
B
embryo
C
foetus
Slide 31 - Quiz
Hieronder staan een aantal beweringen over de verschillentussen een foetus en een embryo. Welke bewering is waar?
A
een embryo lijkt nog niet echt op een mens
B
een foetus groeit alleen maar
C
bij een foetus zijn de organen nog in ontwikkeling
D
een embryo heeft nog geen armen en benen
Slide 32 - Quiz
In de baarmoeder van een vrouw is het ongeboren kind goed beschermd. Waardoor wordt het beschermd?
A
vooral door de navelstreng
B
vooral door de placenta
C
vooral door de vruchtvliezen
D
vooral door het vruchtwater
Slide 33 - Quiz
Hieronder staan een aantal beweringen over de navelstreng. Welke bewering is waar?
A
de baby is via de navelstreng verbonden met de baarmoeder
B
via de navelstrengslagader krijgt de baby voedingsstoffen binnen
C
in de navelstreng zitten drie bloedvaten: 1 ader en 2 slagaders
D
via de navelstrengader wordt bloed vervoerd van de baby naar de placenta
Slide 34 - Quiz
Bekijk de afbeelding en zet de juiste nummers bij de genoemde onderdelen.
vruchtvliezen
baarmoederwand
vruchtwater
navelstrengaders
1
2
3
4
5
6
7
8
Slide 35 - Drag question
Waar of niet waar? Medicijnen die een zwangere vrouw inneemt, kunnen bij de foetus terechtkomen.
A
waar
B
niet waar
Slide 36 - Quiz
Waar of niet waar? De bevalling gaat in 3 fasen: indaling, ontsluiting en uitdrijving.
A
waar
B
niet waar
Slide 37 - Quiz
Hieronder staan een aantal beweringen over de bevalling. Welke bewering is NIET waar?
A
indaling vindt plaats in de weken vooraf aan de geboorte
B
ontsluiting ia wanneer de baarmoedermond open gaat
C
tijdens de uitdrijving heeft de moeder persweeën
D
de nageboorte is de placenta die naar buiten komt
Slide 38 - Quiz
Welk proces vindt plaats in de afbeeldingen hiernaast?
A
indaling
B
ontsluiting
C
uitdrijving
Slide 39 - Quiz
Hiernaast staan 3 afbeeldingen van tweelingen. Welke tweeling is eeneiig?
A
alleen A
B
A en B
C
alleen C
D
B en C
Slide 40 - Quiz
Uit twee eicellen en twee zaadcellen ontstaat een ........................... tweeling.
A
eeneiige
B
tweeeiige
Slide 41 - Quiz
Hoeveel chromosomen bevat cel 1?
Hoeveel chromosomen bevat cel 2?
23
46
Slide 42 - Drag question
Een man en een vrouw krijgen samen een kindje. Het blijkt een meisje te zijn. Welk geslachtschromosoom heeft de man aan het kindje gegeven?
A
X-chromosoom
B
Y-chromosoom
Slide 43 - Quiz
Welke bewering is waar? In de kern van een cel is een geslachtschromosoom X aanwezig.
A
Deze cel kan alleen een eicel van een meisje zijn.
B
Deze cel kan alleen een huidcel van een jongen zijn.
C
Deze cel kan zowel een huidcel van een jongen als van een meisje zijn.
D
Deze cel kan alleen zaadcel van een jongen zijn.
Slide 44 - Quiz
Is er bij onderstaande voorbeelden sprake van een erfelijk of niet-erfelijk kenmerk?