Chapitre 2: Parler de sa familleik heb een kleine/grote zus. J’ai une petite/grande sœur.
Ik heb een kleine/ grote broer J'ai un petit / grand frère
Hoe heet hij/zij? Comment il/elle s’appelle?
Hij/Zij heet ....... il/Elle s’appelle ......
Hij/zij Is zij aardig. il/ Elle est sympa.
Ik vind het leuk om te sporten. J'aime faire du sport.
ik heb een hond en een vis. j’ai un chien et un poisson.
Mijn vis heet Nemo Mon poisson s’appelle Nemo
hij is heel oud. il est très vieux.