Bijvoeglijk naamwoord

Les 3.4 Bijvoeglijk naamwoord
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Les 3.4 Bijvoeglijk naamwoord

Slide 1 - Slide

Maar eerst.....
herhaling van de lesstof van:
4.1 meervoud
4.2 tussenletters
4.3 aan elkaar of los

Slide 2 - Slide

herhaling meervoud
kopie
A
kopiën
B
kopies
C
kopieën
D
kopiëren

Slide 3 - Quiz

herhaling meervoud:
niveau
A
niveau's
B
niveaus
C
niveauen
D
niveau'en

Slide 4 - Quiz

herhaling meervoud:
bacterie
A
bacteriën
B
bacterieën
C
bacteries
D
bacterie

Slide 5 - Quiz

herhaling tussenletters:
ziekte + beeld
A
ziektesbeeld
B
ziektenbeeld
C
ziekbeeld
D
ziektebeeld

Slide 6 - Quiz

herhaling tussenletters:
beer + kuil
A
berenkuil
B
berekuil
C
beerkuil
D
beerkuilen

Slide 7 - Quiz

herhaling aan elkaar of los:

massage + bed
A
massagebed
B
massa-gebed
C
massage bed
D
massagesbed

Slide 8 - Quiz

herhaling aan elkaar of los:
de lift is buitendienst vandaag
A
goed
B
fout

Slide 9 - Quiz

Les 3.4 Bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Slide

Wat gaan we doen?
BZW-uur: 
  • §4.4 Bijvoeglijk naamwoord + oefentoets Spelling h.4
  • maken weekopgaven BeterSpellen 2F (vanaf 1 februari)
  • afmaken weektaken §4.1, §4.2 en §4.3

Slide 11 - Slide

mensen, dieren, dingen, planten, namen en begrippen zijn:
A
zelfstandig naamwoorden
B
bijvoeglijk naamwoorden
C
werkwoorden
D
voorzetsels

Slide 12 - Quiz

Lopen, nakijken, gapen, skateboarden en invullen zijn voorbeelden van
A
Bijvoeglijk naamwoorden
B
voorzetsels
C
zelfstandige naamwoorden
D
werkwoorden

Slide 13 - Quiz

mooie, gezellige, rode, groot

zijn voorbeelden van
A
zelfstandig naamwoorden
B
bijvoeglijk naamwoorden
C
werkwoorden
D
voorzetsels

Slide 14 - Quiz

Ik weet wat een bijvoeglijk naamwoord is!
A
Ja!
B
Vroeger wist ik het wel...
C
Een bijvoeglijk wat?

Slide 15 - Quiz

Aan het einde van dit lesdeel
Ken je de regels van het bijvoeglijk naamwoord.
Kun je het bijvoeglijk naamwoord vrijwel altijd juist toepassen.

Slide 16 - Slide

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Een bijvoeglijk naamwoord staat vaak voor een zelfstandig naamwoord.

Slide 17 - Slide

Basisregel
Meestal eindigt een bijvoeglijk naamwoord op een -e.
Staat er de, het, dit, die, dat of deze voor het bijvoeglijk naamwoord, dan schrijf je -e.
Bijvoorbeeld:
De mooie fiets
Het knappe meisje
Die blauwe jas

Slide 18 - Slide

De ... (zwart) kat

Slide 19 - Open question

Het ... (lief) konijn

Slide 20 - Open question

Uitzondering: een
Staat het woord een voor een bijvoeglijk naamwoord, dan kijk je of het zelfstandig naamwoord een de-woord of een het-woord is.
Is het zelfstandig naamwoord een de-woord, dan schrijf je wel een -e. Is het zelfstandig naamwoord een het-woord, dan schrijf je geen -e.

Slide 21 - Slide

Bijvoorbeeld
De grote tractor - een grote tractor
De zwarte tas - een zwarte tas
De lelijke hond - een lelijke hond
Het kleine vliegtuig - een klein vliegtuig
Het moeilijke boek - een moeilijk boek
Het zwarte tasje - een zwart tasje

Slide 22 - Slide

Een ... (lief) konijn

Slide 23 - Open question

Een ... (groen) plant

Slide 24 - Open question

Een ... (braaf) paard

Slide 25 - Open question

Uitzondering: stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Als een bijvoeglijk naamwoord aangeeft van welke stof/materiaal een zelfstandig naamwoord gemaakt is, dan schrijf je -en.
De houten tafel
De metalen fiets
De gouden medaille
Een rieten dak

Slide 26 - Slide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Maar als het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord een woord uit een andere taal is, dan schrijf je geen -e of -en.
Bijvoorbeeld:
Een plastic bekertje
De polyester tas
Een acryl kledingstuk

Slide 27 - Slide

Het ... (brons) beeld

Slide 28 - Open question

De ... (eik) tafel

Slide 29 - Open question

Het ... (aluminium) bord

Slide 30 - Open question

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Als een voltooid deelwoord eindigt op -d of -t, zet je er een -e achter en schrijf je het zo kort mogelijk.
De trui is gekocht - de gekochte trui
De bloem is gezeefd - de gezeefde bloem
De weg is verbreed - de verbrede weg
Let op als er -dd of -tt nodig is voor de uitspraak:
De plant is verpot - de verpotte plant  

Slide 31 - Slide

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Als een voltooid deelwoord eindigt op -en, schrijf je het als bijvoeglijk naamwoord precies hetzelfde.
Het ei is gevallen - het gevallen ei
De race is gelopen - de gelopen race

Slide 32 - Slide

De ... (openen) mail

Slide 33 - Open question

Het ... (redden) kind

Slide 34 - Open question

De ... (vallen) jongen

Slide 35 - Open question

Aan het werk

  • §4.4 Bijvoeglijk naamwoord + oefentoets Spelling h.4
  • maken weekopgaven BeterSpellen 2F (vanaf 1 februari)
  • afmaken weektaken §4.1, §4.2 en §4.3

Slide 36 - Slide