1/2 1 ongemanierdheid – jezelf krabben, je neus snuiten
2 romans – verhaal over Walewein en verhaal over Ferguut
3 deugden – zelfbeheersing, beleefdheid
4 gulzig – grote porties opscheppen, grote happen nemen, snel eten
5 onbeschaafd – iemand onderbreken, met een volle mond of hard en met veel gebaren spreken, onmatig zijn met drank
6 tafelschikking – De gasten werden op volgorde van belangrijkheid aan tafel geplaatst. Aan de tafel op een verhoging zaten de gastheer en de voornaamste gasten. Hoe rijker de gast, hoe dichter hij bij de gastheer zat. De minder voorname gasten zaten aan de andere tafels.
7 hiërarchisch – boven aan de sociale ladder had je de koning en de adel, onderaan boeren en bedienden. Binnen de adel bestonden ook nog eens verschillende rangordes.
8 bestek – vork, mes
9 gerechten – vlees- en vispasteien en stoofpotten
10 hygiënisch – voor en na elk gerecht je handen wassen met geurig waswater, vlees snijden met een zelf meegebracht mes