Taalverzorging klas 3

Taalverzorging klas 3
Aan het eind van de les: 
- weet je het verschil tussen een sterk en een zwak werkwoord
- weet je welke drie werkwoordsvormen er zijn
- kun je op drie verschillende manieren een persoonsvorm vinden in een zin
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Taalverzorging klas 3
Aan het eind van de les: 
- weet je het verschil tussen een sterk en een zwak werkwoord
- weet je welke drie werkwoordsvormen er zijn
- kun je op drie verschillende manieren een persoonsvorm vinden in een zin

Slide 1 - Slide

Weet je het verschil tussen een sterk en een zwak werkwoord?
Ja
Nee

Slide 2 - Poll

Sterke en zwakke werkwoorden
Een sterk werkwoord is zo sterk dat deze van klank kan veranderen in een andere tijd. Bijv. lopen - liepen, zwemmen - zwommen 
De o-klank van lopen verandert in een ie-klank
De e-klank van zwemmen verandert in een o-klank

Werkwoorden die niet veranderen, noemen we zwakke werkwoorden. Zij zijn niet sterk genoeg om anders te kunnen klinken. Bijv. werken - werkten, verhuist - verhuisde 
De e-klank en de ui-klank blijven hetzelfde, welke tijd je ook hebt.

Slide 3 - Slide

Sterk werkwoord
Zwak werkwoord
Rennen
Lezen
Leven
Bakken
Branden
Glijden
Blazen
Durven

Slide 4 - Drag question

3 werkwoordsvormen
Een werkwoord kan voor komen in de volgende vormen: 
- een persoonsvorm 
- een voltooid deelwoord
- een heel werkwoord (infinitief)

Handig om te onthouden: staat er één werkwoord in de zin? Dit is altijd de persoonsvorm!

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm
Een persoonsvorm is het werkwoord in de zin dat zich aanpast aan het onderwerp (persoon/dier/ding die het doet). 
Je vindt de pv op drie manieren: 
1. Maak de zin vragend > de pv zal vooraan staan 
2. Zet de zin in een andere tijd (tijdproef) > de pv verandert mee van tijd 
3. Verander het onderwerp van getal (getalsproef) (ev-mv of mv-ev) > de pv verandert mee van tijd

Slide 6 - Slide

Wat is de persoonsvorm in de zin: Hij wandelde op een snel tempo.

Slide 7 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin: Het meisje voetbalt al haar hele leven.

Slide 8 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin: Marly en Meike gingen samen zwemmen.

Slide 9 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de zin: Mijn moeder wil graag een taart eten.

Slide 10 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de zin: Waarom heb jij alle koekjes opgegeten?

Slide 11 - Open question

Voltooid deelwoord en hele werkwoord
Voltooid deelwoord: gebruik je om te vertellen wat er al gebeurd is. 
Hele werkwoord: een werkwoord in zijn geheel, zonder dat het vervoegd is in bijv. een persoonsvorm of voltooid deelwoord. 
Voorbeeld: 
Ik ben (pv) aan het huilen (hele ww) (tegenwoordige tijd)
Ik heb (pv) gehuild (vdw) (voltooide tijd, het is al gebeurd)

Slide 12 - Slide

Geef van het werkwoord tussen haakjes aan in welke vorm deze staat. Hij [bewijst] dat.
A
persoonsvorm
B
hele werkwoord
C
voltooid deelwoord

Slide 13 - Quiz

Geef van het werkwoord tussen haakjes aan in welke vorm deze staat. Wij zijn samen naar school [gelopen].
A
persoonsvorm
B
hele werkwoord
C
voltooid deelwoord

Slide 14 - Quiz

Geef van het werkwoord tussen haakjes aan in welke vorm deze staat. Sanne [heeft] hard aan school gewerkt.
A
persoonsvorm
B
hele werkwoord
C
voltooid deelwoord

Slide 15 - Quiz

Geef van het werkwoord tussen haakjes aan in welke vorm deze staat. Wij gaan samen [basketballen].
A
persoonsvorm
B
hele werkwoord
C
voltooid deelwoord

Slide 16 - Quiz

Exit-ticket
In hoeverre heb je de lesdoelen behaald? 

Slide 17 - Slide

Op welke drie manieren vind je de persoonsvorm in een zin?

Slide 18 - Open question

Een sterk werkwoord verandert van klank.
A
waar
B
niet waar

Slide 19 - Quiz

Het werkwoord 'werken' is een voorbeeld van een sterk werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 20 - Quiz

Voorbeelden van zwakke werkwoorden zijn:

Slide 21 - Mind map

Als er 1 werkwoord in een zin staat, is dit altijd de persoonsvorm.
A
waar
B
niet waar

Slide 22 - Quiz