Formatieve toets De Romeinen

Welke omschrijving past het beste bij het begrip 'republiek'?
A
Een land zonder koning
B
Een land met koning
C
Een keizerrijk
D
Een overheid met een senaat
1 / 29
next
Slide 1: Quiz
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Welke omschrijving past het beste bij het begrip 'republiek'?
A
Een land zonder koning
B
Een land met koning
C
Een keizerrijk
D
Een overheid met een senaat

Slide 1 - Quiz

Schrijf 1 t/m 4 op je blad. Maak de zinnen kloppend. Schrijf alleen het antwoord op.
1 Alle gebeurtenissen bij vraag 1 horen in de periode met de naam: …
2 Het jaar 286 n.C. valt in de … eeuw n.C.
3 Het jaar 509 v.C. valt in de … eeuw v.C.
4 De 2e eeuw v.C. loopt van … tot …

Slide 2 - Open question

Welke twee uitspraken over het bestuur van de Romeinse Republiek zijn juist?
A De ene consul kon een besluit van de andere consul tegenhouden.
B De keizer moest zijn macht delen met de senaat.
C Een kleine groep burgers bezat de meeste macht.
D Het Romeinse volk had geen politieke invloed.
E In vredestijd hadden de consuls geen bestuurlijke taken.

Slide 3 - Open question

Welke omschrijving past het beste bij het begrip 'imperialisme'?
A
Als een staat zijn macht uitbreidt over een groot gebied
B
Als een staat een machtige koning heeft
C
Als een staat macht heeft over een klein gebied
D
Als een land veel oorlog voert

Slide 4 - Quiz

Welke omschrijving past het beste bij het begrip 'bekeren'?
A
iemand een andere godsdienst laten aannemen
B
iemand overtuigen christen te worden
C
iemand overtuigen om geen godsdienst aan te nemen
D
Bekeren is een ander woord voor de Romeinse godsdienst

Slide 5 - Quiz


Welk kenmerkend aspect past het beste bij de bron?
A
De verspreiding van de Grieks-Romeinse cultuur
B
Het christendom in het Romeinse Rijk, van verboden tot enig toegestane godsdienst

Slide 6 - Quiz

Hieronder staan vier begrippen.
Welk begrip past niet in het rijtje?

Senatoren - welvarend - latifundia - proletariaat
A
Senatoren
B
welvarend
C
latifundia
D
proletariaat

Slide 7 - Quiz

Wie zie je op welke afbeelding? 
Sleep de namen naar de goede afbeelding.
Julius Caesar
Romulus & Remus

Slide 8 - Drag question

Rome werd na 509 v.C. een aristocratie, want
A
Een kleine groep aanzienlijken had de macht
B
Vrouwen hadden geen stemrecht
C
De Romeinen mochten stemmen op hun volksvertegenwoordigers
D
Caesar werd dictator

Slide 9 - Quiz

De Romeinen veroverden heel veel gebieden. In welke werelddelen lagen deze veroverde gebieden?
A
Europa - Afrika - Azië
B
Europa - Afrika - Amerika
C
Europa - Amerika - Azië
D
Afrika - Azië - Amerika

Slide 10 - Quiz

Welke uitspraak is juist?
A
Caesar was de eerste Romeinse keizer
B
De verovering van Gallie betekende het einde van de Romeinse Republiek
C
Augustus was de eerste Romeinse keizer
D
De Romeinse Republiek ging zonder bloedvergieten over in het keizerrijk

Slide 11 - Quiz

Welke taak had een gouverneur in het Romeinse Rijk?
A
De senaat leiden
B
Een Romeinse provincie besturen
C
Wetten maken
D
Het Romeinse leger aanvoeren

Slide 12 - Quiz

Na de Romeinse burgeroorlogen ontstond er een periode van rust; de Pax Romana.
Hoe zorgden de Romeinen voor de Pax Romana?
A
De grenzen van het Romeinse Rijk werden goed bewaakt
B
Er werd veel oorlog gevoerd en die oorlogen werden gewonnen
C
De senaat maakte goede wetten
D
Ceasar had het leger achter zich staan

Slide 13 - Quiz

Welke positieve gevolgen had de Pax Romana?
A
De handel en welvaart bloeiden
B
Het rijk werd steeds groter
C
Overal werden legerplaatsen gebouwd
D
Vanaf toen moest iedereen belasting betalen aan de keizer

Slide 14 - Quiz


De limes speelden een belangrijke rol bij de verdediging van het Romeinse Rijk. Op welke kaart zie je de limes afgebeeld?
A
Op kaart 1
B
Op kaart 2
C
Op kaart 3
D
Op kaart 1, 2 en 3

Slide 15 - Quiz

Rome kende veel bestuursvormen.
Wat is de juiste chronologische volgorde van de bestuursvormen?
A. Republiek
B. Koninkrijk
C. Keizerrijk
A
A - B - C
B
B - C - A
C
B - A - C
D
A - C - B

Slide 16 - Quiz

Maak de zinnen kloppend. Schrijf alleen het antwoord op.
1 Alle gebeurtenissen bij vraag 1 horen in de periode met de naam: …
2 Het jaar 286 n.C. valt in de … eeuw n.C.
3 Het jaar 509 v.C. valt in de … eeuw v.C.
4 De 2e eeuw v.C. loopt van … tot …

Slide 17 - Open question

In het Romeinse Rijk waren de sociale verschillen enorm.
Welke uitspraak is juist?
A
Er was een kleine groep rijke mensen en een grote groep arme mensen
B
Het aantal arme en rijke mensen was gelijk
C
Het Romeinse Rijk kende geen slavernij
D
In het Romeinse Rijk hadden de burgers gelijke rechten

Slide 18 - Quiz

Welke verklaring kunnen we geven voor het feit dat de autoriteiten in Rome 'brood en spelen' organiseerden?
A
Zo probeerden men het volk rustig te houden
B
Zo probeerden men het volk meer aan sport te laten doen
C
Zo probeerden men het volk aan te moedigen in het leger te gaan
D
Zo probeerden men het volk gezonder te laten eten

Slide 19 - Quiz

Hoe noemen we de groep mensen in het Romeinse Rijk dat niets anders bezaten dan hun eigen kinderen?
A
Communisten
B
Senatoren
C
Bourgeoisie
D
Proletariaat

Slide 20 - Quiz

Een zwaardvechter voor volksvermaak in het Romeinse Rijk noemen we een...
A
Gladiator
B
Proletariaat
C
Senator
D
Slaaf

Slide 21 - Quiz

De Romeinen zagen het christendom als een gevaar.
Welke uitspraak is juist?
A
De christenen weigerden de staatsgoden en de keizer te vereren
B
De christenen staken Rome in brand
C
De christenen weigerden naar Rome te verhuizen
D
De christenen wilden niet vechten in het leger

Slide 22 - Quiz

Het christendom kreeg veel aanhang onder vrouwen, slaven en armen. Wat is hiervoor een verklaring?
A
Gelijkheid voor god en een beter leven na de dood was een prettig vooruitzicht
B
Romeinse goden eisten offers en dat konden armen niet betalen
C
Jezus Christus sprak alleen met vrouwen en slaven
D
Jezus Christus beloofde de slaven vrijheid en de armen rijkdom.

Slide 23 - Quiz

Welke keizer gaf in 313 n.C. de christenen godsdienstvrijheid?
A
Julius Caesar
B
Augustus
C
Theodosius
D
Constantijn

Slide 24 - Quiz

Welke keizer maakte in 380 n.C. het christendom tot staatsgodsdienst in het Romeinse Rijk?
A
Julius Caesar
B
Augustus
C
Theodosius
D
Constantijn

Slide 25 - Quiz

Hoe noemen we de geestelijk leider van de christelijke kerk?
A
de paus
B
de bisschop
C
de aartsbisschop
D
de priester

Slide 26 - Quiz


Welk kenmerkend aspect past er het beste bij de bron?
A
De verspreiding van de Grieks-Romeinse cultuur
B
Het christendom in het Romeinse Rijk, van verboden tot enig toegestane godsdienst

Slide 27 - Quiz

Hieronder staan drie gebeurtenissen. Wat is de juiste chronologische volgorde?
A. Het christendom ontstaat in Judea
B. Keizers verbieden het christendom
C. Predikers verspreiden het christendom
A
A - B - C
B
A - C - B
C
B - C - A
D
C - A - B

Slide 28 - Quiz

Verklaar waarom consuls ten tijde van het keizerrijk geen vetorecht meer hadden.

Slide 29 - Open question