1. Expresar deseo: (Wensen uiten)
Desearía viajar a las Maldivias. -> Ik zou graag naar de Malediven reizen.
¿Podrías darme un baso de agua?-> Zou u mij een glas water kunnen geven?
2. Hacer suposiciones e hipótesis en el pasado(veronderstellingen en hypothesen):
¿dónde comió Carlos? -> Waar heeft Carlos gegeten?
No sé, comería en el restaurante.-> Ik weet het niet, hij zal wel in het restaurant gegeten hebben.
3.Expresar una acción futura respecto a otra pasada:
Mi madre me dijo que sería profesor.-> mijn moeder zei me dat ik docent zou worden.
5.Dar consejo o sugerencias (raadgeven/suggesties):
Deberías ir a comprar el pan para el bocadillo. -> Je zou het brood voor je boterham moeten gaan kopen.