This lesson contains 12 slides, with text slides.
Moi, j’ai faim. Ik heb honger.
Toi, tu as faim. Jij hebt honger
Lui, il a faim. Hij heeft honger
Elle, elle a faim. Zij heeft honger
Nous, nous avons faim. Wij hebben honger
Vous, vous avez faim. Jullie hebben honger
Eux, ils ont faim. Zij hebben honger
Elles, elles ont faim. Zij hebben honger (vwl)
Vous, vous avez faim. u heeft honger
Eux, ils ont faim. zij hebben honger (vrl)
Elles, elles ont faim. zij hebben honger (mnl)
Ook na een voorzetsel en na EN:
à = aan, in, op, naar
avec = met
pour = voor
sans = zonder
dans = in
et = en
chez = bij
pour = voor
après = na
bijv. C' est moi = Ik ben het
C' est vous= U bent het of: jullie zijn het.