nakijken

Inkomsten en uitgaven
A.   Bij werk = inkomen uit arbeid (loon/salaris)
B.   Eigen bedrijf: inkomen uit eigen bedrijf (winst)
C.   Eigen flatgebouw: inkomen uit bezit (huur)
2e klas
Opdracht 1
1 / 18
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 18 slides, with text slides.

Items in this lesson

Inkomsten en uitgaven
A.   Bij werk = inkomen uit arbeid (loon/salaris)
B.   Eigen bedrijf: inkomen uit eigen bedrijf (winst)
C.   Eigen flatgebouw: inkomen uit bezit (huur)
2e klas
Opdracht 1

Slide 1 - Slide

Geld en economie
De rente is 4% van € 800,- = 800/100 x 4 = € 32,-

Op zijn rekening staat dan dus € 800,- + € 32,- = € 832,-
2e klas
Opdracht 2

Slide 2 - Slide

Geld en economie
  • Het uitgeven van geld noemen we consumeren.
  • Elke maand zullen ze waarschijnlijk niet evenveel geld uitgeven: de ene keer zal het iets meer zijn als een andere maand. Het is een gemiddelde!
  • € 2.200,- - € 1.900,- = € 300,- geven ze gemiddeld niet uit.
  • Dit noemen we sparen

2e klas
Opdracht 3

Slide 3 - Slide

Geld en economie
Ben je een groot deel van je inkomen kwijt aan de huur van een woning dan kan je in aanmerking komen voor (a) huursubsidie of huurtoeslag.
Een (b) bijstandsuitkering kun je van de overheid krijgen als je geen werk hebt.
2e klas
Opdracht 4

Slide 4 - Slide

Geld en economie
Johan gaat verdienen:
12 x € 2.500,- = € 30.000,- + vakantiegeld € 2.400,-
= totaal € 32.400,- per jaar. Maar hij krijgt ook een auto van de zaak, dus kun je zeggen dat Johan gelijk heeft (als hij dit meerekent).


2e klas
Opdracht 5

Slide 5 - Slide

Geld en economie
Andere voorbeelden van inkomen in natura: kerstpakket, laptop of tablet.
2e klas
Opdracht 6

Slide 6 - Slide

Geld en economie
Kosten van een mobiele telefoon keren elke maand terug, je betaald het ook per maand: dus vaste lasten.
Bianca heeft gelijk.
2e klas
Opdracht 7

Slide 7 - Slide

Geld en economie
  • Van maand naar week


  • dus keer 12 en dan delen door 52
  • 65 x 12 = 780 / 52 = € 15,-
  • en dus niet 65 / 4 = € 16,25
      
2e klas
Opdracht 8
12
52

Slide 8 - Slide

Sparen en lenen
Mischa heeft geen idee waar hij voor spaart: 
hij spaart uit voorzorg.
2e klas
Opdracht 1

Slide 9 - Slide

Geld en economie
a) Lenen is het geld van een ander gebruiken
b) Je moet het geld dat je leent terugbetalen. 
     Je noemt dat aflossen
c) Als je leent, kun je nu meer kopen, maar straks minder
2e klas
Opdracht 2

Slide 10 - Slide

Geld en economie
Als je geld leent bij een bank moet je meer terugbetalen dan alleen het geleende bedrag; ze betalen ook rente. Dit is een vergoeding voor de bank.

Mark betaald meer rente omdat het bedrag wat hij geleend heeft ook hoger is.
2e klas
Opdracht 3

Slide 11 - Slide

Geld en economie
a) de spaarrekening van de RABO heet Renteplus
b) De Aegon heeft een minimale inleg van € 5000,-
c) Bij de ABN mag je elke maand zoveel opnemen als je wilt
d) De ABN zal het laagste rentepercentage geven 
     
e) De AEGON zal het hoogste rentepercentage geven
2e klas
Opdracht 4
(er is geen minimale inleg en alles is vrij opneembaar per maand)
(hoogste minimale inleg en laagste bedrag vrij opneembaar per maand)

Slide 12 - Slide

Geld en economie
2e klas
Opdracht 5
korte looptijd lening
lange looptijd lening
voordelen
minder rente
sneller terugbetaald
laag maandbedrag
langer tijd om terug te betalen
nadelen
hoog maandbedrag
korte tijd om terug te betalen
meer rente
langzaam terugbetaald

Slide 13 - Slide

Geld en economie






Aan rente betalen ze: 50+37,50+25+12,50 = € 125,-
2e klas
Opdracht 6
Lening
Rente
Aflossing
Totale lasten
1e jr
€  1.000,-
€ 50,-
€ 250,-
€ 300,-
2e jr
€ 750,-
€ 37,50
€ 250,-
€ 287,50
3e jr
€ 500,-
€ 25,-
€ 250,-
€ 275,-
4e jr
€ 250,-
€ 12,50
€ 250,-
€ 262,50

Slide 14 - Slide

Geld en economie
 Voor de televisie betaal je € 150,- + 10x€ 55 = € 700,-

Je betaalt bij koop op afbetaling meer omdat de verkoper langer op zijn geld moet wachten. Hij loopt een grotere kans dat er niet betaald wordt, en hij heeft renteverlies.
2e klas
Opdracht 7

Slide 15 - Slide

Geld en economie
a) Anja betaald € 65,- aan rente

b) Hoeveel % is € 65,- van de € 1.000,-?
      verhoudingstabel               formule         

                                                                                      
Het antwoord is 6,5%

2e klas
Opdracht 8
%
100
1
6,5
€ 
1000
10
65
1000650X100

Slide 16 - Slide

Geld en economie
a) Gerda betaald € 320,- aan rente

b) Hoeveel % is € 320,- van de € 4.000,-?
      verhoudingstabel               formule         

                                                                                      
Het antwoord is 8%

2e klas
Opdracht 9
%
100
1
8
€ 
4000
40
320
4000320X100

Slide 17 - Slide

Geld en economie
De Bank loopt bij het verstrekken van de lening aan mevrouw Kraam minder risico omdat: ze een vaste baan heeft met een  hoger maandinkomen. Meneer Staal heeft een bijstandsuitkering.
2e klas
Opdracht 10

Slide 18 - Slide