Onderwerp zoeken
1 / 25
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Hoe vind je het onderwerp in een zin?
Slide 3 - Open question
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?
Klas EM1A heeft een talentenjacht georganiseerd.
het onderwerp te vinden?
Klas EM1A heeft een talentenjacht georganiseerd.
A
Wie heeft georganiseerd?
B
Wat heeft georganiseerd?
Slide 7 - Quiz
Wat is het onderwerp?
Klas EM1A heeft een talentenjacht georganiseerd.
Wie heeft georganiseerd?
Klas EM1A heeft een talentenjacht georganiseerd.
Wie heeft georganiseerd?
Slide 8 - Open question
Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?
Achter elkaar treden tien leerlingen op.
het onderwerp te vinden?
Achter elkaar treden tien leerlingen op.
A
Wie treden op?
B
Wat treden op?
Slide 9 - Quiz
Wat is het onderwerp?
Achter elkaar treden tien leerlingen op.
Wie treden op?
Achter elkaar treden tien leerlingen op.
Wie treden op?
Slide 10 - Open question
Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?
Kim speelt een paar liedjes op de piano.
het onderwerp te vinden?
Kim speelt een paar liedjes op de piano.
A
Wie speelt?
B
Wat speelt?
Slide 11 - Quiz
Wat is het onderwerp?
Kim speelt een paar liedjes op de piano.
Wie speelt?
Kim speelt een paar liedjes op de piano.
Wie speelt?
Slide 12 - Open question
Wat is het onderwerp?
In de pauze kun je iets lekkers kopen.
Wie kan kopen?
In de pauze kun je iets lekkers kopen.
Wie kan kopen?
Slide 13 - Open question
Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?
In de pauze kun je iets lekkers kopen.
het onderwerp te vinden?
In de pauze kun je iets lekkers kopen.
A
Wie kan kopen?
B
Wat kan kopen?
Slide 14 - Quiz
Welke vraag moet je stellen?
De winnaars krijgen een bioscoopbon.
De winnaars krijgen een bioscoopbon.
A
Wie krijgen?
B
Wat krijgen?
Slide 15 - Quiz
Wat is het onderwerp?
De winnaars krijgen een bioscoopbon.
Wie krijgen?
De winnaars krijgen een bioscoopbon.
Wie krijgen?
Slide 16 - Open question
Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?
De auto moet voor een APK naar de garage.
het onderwerp te vinden?
De auto moet voor een APK naar de garage.
A
Wie moet (naar de garage)?
B
Wat moet (naar de garage)?
Slide 17 - Quiz
Wat is het onderwerp?
De auto moet voor een APK naar de garage.
Wat moet (naar de garage)?
De auto moet voor een APK naar de garage.
Wat moet (naar de garage)?
Slide 18 - Open question
Wat is het onderwerp in de zin?
De docenten vergaderen over de rapporten.
De docenten vergaderen over de rapporten.
Slide 19 - Open question
Wat is het onderwerp in de zin?
De dokter roept de patiënt.
De dokter roept de patiënt.
Slide 20 - Open question
Wat is het onderwerp in de zin?
De gids geeft de toerist informatie.
De gids geeft de toerist informatie.
Slide 21 - Open question
Wat is het onderwerp in de zin?
De monteur sleutelt aan de auto.
De monteur sleutelt aan de auto.
Slide 22 - Open question
Enkelvoud-meervoud
A
schoen-schoenen
B
loop-loopt
C
docent-docent
D
vraagt-vroeg
