Klas 1 - bron F ch1

Bonjour & bienvenue!
C'est lundi!
1 / 30
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Bonjour & bienvenue!
C'est lundi!

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Programme

  • Le verbe 'avoir'
  • Parler en français
  • Leesvaardigheid bron F
  • Devoirs
  • Afsluiting 

Slide 3 - Slide

Les buts
Aan het einde van deze les...
- kan ik het werkwoord avoir vervoegen.
- heb ik geoefend met leesvaardigheid met een tekst over familie.

Slide 4 - Slide

Avoir (hebben)

Hebben = avoir
j'ai
tu as
il/elle/on a
nous avons
vous avez
ils/elles ont

Slide 5 - Slide

ik
jij
hij
zij
men/we
wij
jullie/u
zij(m)
zij (v)
Les pronoms personnels
- persoonlijk voornaamwoorden.
Je
Elles
Nous
il
Tu
Elle
Vous
ils
On

Slide 6 - Drag question

je
tu
il / elle
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'être' met het onderwerp
Het persoonlijk voornaamwoord (onderwerp)
ik
jij
hij / zij
wij
jullie / u
zij

Slide 7 - Drag question

avoir
=
hebben
Avoir: il,elle,on
Avoir: nous
Avoir: vous
Avoir: ils,elles
Avoir: tu
Avoir: j'
avons
ont
ai
avez
as
a

Slide 8 - Drag question

Vul de juiste vorm van avoir in:
J' ________ (avoir)
A
ai
B
as
C
ont
D
avons

Slide 9 - Quiz

Vul de juiste vorm van avoir in:
On ________ (avoir)
A
ai
B
as
C
avons
D
a

Slide 10 - Quiz

Vul de juiste vorm van avoir in:
Ils ________ (avoir)
A
ai
B
ont
C
avez
D
avons

Slide 11 - Quiz

Vul de juiste vorm van avoir in:
Vous ________ (avoir)
A
avez
B
as
C
ont
D
avons

Slide 12 - Quiz

Vul de juiste vorm van avoir in:
Il ________ (avoir)
A
ai
B
as
C
a
D
ont

Slide 13 - Quiz

Vul de juiste vorm van avoir in:
Nous ________ (avoir)
A
ai
B
as
C
a
D
avons

Slide 14 - Quiz

Vul de juiste vorm van avoir in:
Tu ________ (avoir)
timer
0:20
A
ai
B
as
C
a
D
avons

Slide 15 - Quiz

Kies de juiste vorm van avoir:
Marie ________ (avoir)
timer
0:20
A
ai
B
as
C
a
D
avons

Slide 16 - Quiz

Avoir

Zet op het papiertje je naam en schrijf de vervoegingen van 'avoir' op. 

Ben je klaar? Oefen dan met spreekvaardigheid: 
Stel vragen aan de ander in het Frans en de ander moet proberen daar antwoord op te geven.
Maak de vervoegingen van avoir

je 
tu
il/elle/on
nous
vous 
ils/elles

Slide 17 - Slide

Comment ça va? 
Ga in tweetallen oefenen met Frans. 
Vraag: 
hoe het gaat, 
hoe hij/zij heet, 
waar hij/zij woont, 
hoe oud hij/zij is, 
of hij/zij een broer of zus heeft, 
hoe oud zijn/haar broer of zus is.
Bereid het anders voor in je schrift. Dan onthoud je het beter!
timer
1:00

Slide 18 - Slide

Leesvaardigheid

Slide 19 - Slide

Vocabulaire F
On rigole
Le prix
Le père
La mère
Fou
Le jardin
Drôle
Souvent
Dessin

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Vocabulaire F
Les grands-parents
La photo
La maison
La ville
Le père
On fait
La mère
On mange
Elle déteste
Le fromage
Aller



Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Les devoirs
Faites les exercices F 23, 24, 25, 26a (page 42)

Apprenez voca E & F (page 52) & les phrases-clés G (page 54)

Slide 24 - Slide

Au revoir

Slide 25 - Slide

Vocabulaire F
On rigole
Le prix
Le père
La mère
Fou
Le jardin
Drôle
Souvent
Dessin

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Video

louer une maison
adorer l'hotel
être en vacances
faire du shopping à Amsterdam
faire très chaud
faire du surf
passer de bonnes vacances 

manger le poisson
avoir une maladie 
formidable, fantastique, génial, horrible etc.
avoir faim
être à la fête
avoir un mobil-home
faire du vélo
visiter un musée

Slide 29 - Slide

Uitzonderingen:
Avoir = eu 
Faire = fait
être = été
1. Tu as fait shopping à Amsterdam
2. Elle a visité un musée
3. Nous avons
4. Vous avez
5. Ils/elles ont
6. J'ai 

Slide 30 - Slide