Taal / spelling groep 4 - herhaling thema 3

Taal en spelling 
Thema 3 
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 4

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Taal en spelling 
Thema 3 

Slide 1 - Slide

We oefenen... 
... werkwoord.
... bijvoeglijk naamwoord.
... zelfstandig naamwoord. 

Slide 2 - Slide

We oefenen... 
... ng en nk woorden. 
... ei en ij woorden. 
... -eer, - oor, -eur woorden. 

Slide 3 - Slide

Wat is een werkwoord?
A
Een mens, een dier, een ding, een plaats, een plant
B
De, het of een
C
Iets dat je kunt doen
D
Zegt iets over het andere woord

Slide 4 - Quiz

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Een mens, een dier, een ding, een plaats, een plant
B
De, het of een
C
Iets dat je kunt doen
D
Zegt iets over het andere woord

Slide 5 - Quiz

Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
Een mens, een dier, een ding, een plaats, een plant
B
De, het of een
C
Iets dat je kunt doen
D
Zegt iets over het andere woord

Slide 6 - Quiz

Wat is een zelfstandig naamwoord?
+
-

Slide 7 - Drag question

Verkleinwoord met PJE
Verkleinwoord met TJE
boom
telefoon
broer
riem
film
raam
tafel
haar

Slide 8 - Drag question

Wat is het werkwoord?

We bakken een lekkere taart.
A
bakken
B
lekkere taart
C
lekkere
D
taart

Slide 9 - Quiz

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

We bakken een lekkere taart.
A
bakken
B
lekkere taart
C
lekkere
D
taart

Slide 10 - Quiz

Wat is het zelfstandig naamwoord?

We bakken een lekkere taart.
A
bakken
B
lekkere taart
C
lekkere
D
taart

Slide 11 - Quiz

Ik proef smaken met mijn ....

Slide 12 - Open question

Papa ... uit het flesje.

Slide 13 - Open question

Zit er veel of ... suiker in het drinken?

Slide 14 - Open question

De bak voor het deeg is ...

Slide 15 - Open question

Wat is een goede zin?
A
Het meisje eet tien koekjes.
B
Tien koekjes het meisje eten.
C
Het meisje tien koekjes eten.
D
Het meisje eten tien koekjes.

Slide 16 - Quiz

Schrijf een goede zin.
De jongen - koken - soep.

Slide 17 - Open question

Waar staan de punten goed?
A
De kinderen. zijn blij. ze gaan film kijken.
B
de kinderen zijn blij. ze gaan film kijken.
C
de kinderen zijn. blij. ze gaan film. kijken.
D
de kinderen zijn blij ze gaan film kijken.

Slide 18 - Quiz

Waar staan de punten goed?
A
Het is tijd voor. een beloning.
B
Het is tijd voor een beloning.
C
Het is tijd. voor een beloning.
D
Het is. tijd voor een beloning.

Slide 19 - Quiz

Zet twee punten op de goede plek.

Fien fietst naar school ze heeft een nieuwe fiets

Slide 20 - Open question

Waar doe je boodschappen?
A
winkol
B
wingkel
C
wingkol
D
winkel

Slide 21 - Quiz

Jaap ... boter op zijn brood.

Slide 22 - Open question

Welke ... kies jij?

Slide 23 - Open question

Wat is het werkwoord?
Douae loopt naar de metro.

Slide 24 - Open question

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
De bejaarde man eet taart.

Slide 25 - Open question

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Mijn mooie fiets fietst snel.

Slide 26 - Open question

Hier wonen de koning en de koningin.
A
In het paleis
B
Op het palijs
C
Op het paleis
D
In het palijs

Slide 27 - Quiz

Hoe noem je dit?
A
strongk
B
stronk
C
stuk hout
D
tak

Slide 28 - Quiz

Maak een goede zin.
Daphne - hebben - een fiets
A
Daphne hebben een fiets
B
Daphne heb een fiets
C
Daphne heeft een fiets
D
Daphne hebt een fiets

Slide 29 - Quiz

Maak een goede zin.
Lidwien - hebben - een hond

Slide 30 - Open question

Hoe ging deze les?
A
Makkelijk
B
Moeilijk

Slide 31 - Quiz

Wat ging er goed?
Wat vond je moeilijk?

Slide 32 - Open question