H.4 Herh. NN6 1KGT

Hoofdstuk 4 Herhaling 1KGT
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 4 Herhaling 1KGT

Slide 1 - Slide

Lezen
Inleiding, middenstuk, slot

Slide 2 - Slide

Doel

Je weet hoe een tekst is opgebouwd
Je weet wat een inleiidng is en wat hierin kan staan
Je weet wat een middenstuk is en wat hierin kan staan
Je weet wat een slot is en wat hierin kan staan

Slide 3 - Slide

Inleiding - middenstuk - slot
Inleiding = lezer kennis laten maken met het onderwerp. Belangstelling wekken, nieuwsgierig maken. (meestal één, soms meer alinea's) 
Middenstuk = bespreekt het onderwerp uitgebreid en vaak van verschillende kanten (meerdere alinea's)
Slot = afronden van de tekst. Samenvatting of conclusie

Slide 4 - Slide

ONDERWERP
Een tekst of een verhaal gaat ergens over.
Dit noem je het onderwerp van een tekst.
Lees de tekst eerst oriënterend 
en stel dan de vraag: 
Waarover gaat de hele tekst?

Slide 5 - Slide

DEELONDERWERPEN
In een tekst kunnen verschillende dingen over een onderwerp gezegd worden.
Deze kleinere aspecten van het onderwerp zijn deelonderwerpen.

Meestal wordt er in één alinea één deelonderwerp behandeld.

Slide 6 - Slide

DEELONDERWERPEN
Als je heel snel wilt weten wat de deelonderwerpen in een tekst zijn, dan lees je een tekst globaal.

Bij globaal lezen lees je alleen de eerste en de laatste zin van elke alinea.

Slide 7 - Slide

introductie van het onderwerp
A
inleiding
B
middenstuk
C
slot

Slide 8 - Quiz

conclusie
A
inleiding
B
middenstuk
C
slot

Slide 9 - Quiz

anekdote (= leuk verhaaltje, weetje)
A
inleiding
B
middenstuk
C
slot

Slide 10 - Quiz

voorbeelden
A
inleiding
B
middenstuk
C
slot

Slide 11 - Quiz

samenvatting
A
inleiding
B
middenstuk
C
slot

Slide 12 - Quiz

WOORDENSCHAT

een tegenstelling zoeken



Een tegenstelling is het omgekeerde van iets. 

Zo is lekker een tegenstelling van vies. 

Andere tegenstellingen zijn: 
licht – donker, vroeg – laat, hoog – laag.

Slide 13 - Slide

WOORDENSCHAT

een tegenstelling zoeken



In teksten kun je een tegenstelling herkennen door 
op signaalwoorden te letten, zoals
maar, toch, hoewel, echter.

Bijvoorbeeld:
- Zijn antwoord is niet dom, maar juist slim.
- Hoewel de man moedig leek, was hij laf.

Slide 14 - Slide

Wat is het signaalwoord in de zin: Hij was te laat, hoewel hij op tijd vertrokken was.

Slide 15 - Open question

Wat is het signaalwoord in de zin:
De docent begreep hem wel, maar hij kreeg toch straf.

Slide 16 - Open question

Wat is het signaalwoord in de zin:
Ik wilde patat eten, mijn moeder had echter pannenkoeken gebakken.

Slide 17 - Open question

Hoewel hij de kleinste is, is hij de snelste.

Slide 18 - Open question

Ik kan je best helpen, toch moet je het dan wel eerst vragen.

Slide 19 - Open question

Bloed
Modder
Steen
Veder
Spot
Spring
Foei
Goedkoop
Licht
Rijk
Mooi
Vet
Lelijk
Levend

Slide 20 - Drag question

Wat betekent internationaal?
A
Alleen in ons land
B
Regionaal
C
Ook in andere landen

Slide 21 - Quiz

Wat betekent alledaags?
A
Wat elke dag terugkeert
B
Wat bijzonder is

Slide 22 - Quiz

Wat betekent mentaal?
A
Geestelijk
B
Lichamelijk

Slide 23 - Quiz

Wat betekent riskant?
A
Een spel
B
Wat gevaar oplevert
C
Eenvoudig

Slide 24 - Quiz

Wat betekent spectaculair?
A
Koekje
B
Iets wat indruk maakt
C
Iets wat saai is

Slide 25 - Quiz

Het gezegde

Slide 26 - Slide

Gezegde (GZ)
  • Het gezegde bestaat uit ALLE werkwoorden in een zin.
  • De persoonsvorm hoort dus ALTIJD bij het gezegde.
  • Het gezegde kan bestaan uit één of meerdere werkwoorden.
  • Staat het woordje 'te' voor een werkwoord, dan hoort dat woord bij het gezegde.

Slide 27 - Slide

Wat is het gezegde in de zin:

'Hij heeft dat verhaal geschreven.'

Slide 28 - Open question

Wat is het gezegde in de zin:

'Ik kan heel goed chocoladetaart maken.'

Slide 29 - Open question

Wat is het gezegde in de zin:

'Ik heb de boodschappen nog niet kunnen halen.'

Slide 30 - Open question

Wat is het gezegde in de zin:

De leerlingen van het Dr. Nassau College hebben bijna vakantie.

Slide 31 - Open question

Meervouden
Meervouden van zelfstandige naamwoorden.
De meeste meervouden eindigen op -en, -s of 's.

Slide 32 - Slide

Schrijf de meervoudsvormen op
1. spelletje
2. baby
3. laars
4. injectie
5. café
6. taxi

Slide 33 - Slide

Antwoorden
1. spelletje         -spelletjes
2. baby                -baby's
3. laars                 -laarzen
4. injectie           -injecties
5. café                  -cafés
6. taxi                    -taxi's

Slide 34 - Slide

Voltooid deelwoord

Slide 35 - Slide

Theorie voltooid deelwoord
  • Een voltooid deelwoord begint vaak met 'ge / ver / be / ont'
  • In een zin met een voltooid deelwoord staat altijd een ander werkwoord (hulpwerkwoord) --> hebben / zijn / worden

  • Regelmatige (zwakke) werkwoorden eindigen op een 'D of T'
  • Onregelmatige (sterke) werkwoorden eindigen op 'EN of T

Slide 36 - Slide

Stap 1:  Is het de persoonsvorm?
Ja?  TT of VT?
VT? Bij een zwak werkwoord neem je de ik vorm + te(n) / de(n)
         Sterk werkwoord: Je schrijft het zo kort mogelijk. Het werk-
         woord verander. 
TT? Kijk goed naar het onderwerp voor de vorm van de persoonsvorm. 
        Als je LOPEN invult, hoor je of je wel/niet een 
        t moet schrijven. vb.  Hij ...... (worden) jarig.  HIj loopt,dus hij wordt.
Is het onderwerp meervoud? Dan de persoonsvorm ook en andersom. 


Slide 37 - Slide

Is het een voltooid deelwoord?
Dan vervalt de vorige regel. Dus NOOIT  dt bijvoorbeeld.

Wat doe je wel? Gebruik de verlengproef. Voorbeeld:
Ik heb              (melden).   Gemeld want het is- gemelde

Twijfel? Gebruik T X KoFSCHiP.  Neem de stam van het hele werkwoord. -en.   Zit de laatste letter in 't x kofschip? Dan een t. Niet? Dan een d. 
Voorbeeld

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Noteer het voltooid deelwoord:
Heeft je zus haar tas al ... (pakken)?

Slide 40 - Open question

Noteer het voltooid deelwoord:
Ik ben gister naar school ... (lopen)

Slide 41 - Open question

Noteer het voltooid deelwoord:
Het vliegtuig is nog niet ... (landen)

Slide 42 - Open question

Noteer het voltooid deelwoord:
Ik heb het hem gisteren ... (vertellen)

Slide 43 - Open question

Vul het voltooid deelwoord in.
Gisteren hebben wij de hele avond ...(dansen)

Slide 44 - Open question


Oefen met de uitvallende onderdelen van de oefentoets!

Slide 45 - Slide

Slide 46 - Slide