Les 3.1G (24-9, 5e)
1 / 19
Lesson duration is: 45 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Deutsch - Niederländisch:
"schlafen"
"schlafen"
A
slaan
B
slapen
C
schuiven
Slide 4 - Quiz
Deutsch - Niederländisch
"endlich"
"endlich"
A
eind
B
eindeloos
C
eindelijk
Slide 5 - Quiz
Deutsch - Niederländisch
"schwierig"
"schwierig"
A
zwaar
B
moeilijk
C
gemakkelijk
Slide 6 - Quiz
Niederländisch - Deutsch
"bij elkaar passen"
"bij elkaar passen"
A
zusammenpassen
B
zusammen gehören
C
zusammenarbeit
Slide 7 - Quiz
Niederländisch - Deutsch
"praten"
"praten"
A
plaudern
B
sprechen
C
reden
Slide 8 - Quiz
Hoe zeg je.....in het Nederlands
"Welche Kleidung machst du?"
"Welche Kleidung machst du?"
A
waar haal jij jouw kleding
B
welke kleding vind jij leuk?
C
welke kleden vind je mooi?
Slide 9 - Quiz
Hoe zeg je......in het NL?
"Wie wichtig ist Mode für dich?"
"Wie wichtig ist Mode für dich?"
A
Hoe belangrijk is styling voor jou?
B
Hoe belangrijk is een modus voor je?
C
Hoe belangrijk is mode voor jou?
Slide 10 - Quiz
Hoe zeg je in het Duits:
"Draag jij het liefste modieuze kleding?"
"Draag jij het liefste modieuze kleding?"
Slide 11 - Open question
Vul de juiste werkwoorduitgang in
Ich (kaufen)
Ich (kaufen)
A
kaufet
B
kaufen
C
kaufst
D
kaufe
Slide 12 - Quiz
Vul de juiste werkwoorduitgang in
Sie (genießen)
Sie (genießen)
A
geniessen
B
genießen
C
genießt
D
genieße
Slide 13 - Quiz
Vul de juiste werkwoorduitgang in.
du (reisen)
du (reisen)
A
reisst
B
reise
C
reist
Slide 14 - Quiz
Vul de juiste werkwoorduitgang in.
Die Frau (schneiden) meine Haare
Die Frau (schneiden) meine Haare
A
schneidt
B
schneidst
C
schneid
D
schneidet
