paragraaf 1.3

Welkom!
bij economie!
1 / 28
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom!
bij economie!

Slide 1 - Slide

Programma voor vandaag:
- Lesdoel
-  Wat weet je al?
- Huiswerk van de vorige les
- Begrippen
- Uitleg
- Samen aan het werk
- Zelfstandig aan het werk
- Evaluatie op het lesdoel
-Huiswerk

Slide 2 - Slide

Het lesdoel:
"Aan het einde van de les kun je uitleggen wat inflatie is, hoe je koopkracht groter of kleiner wordt en wat de oorzaken van inflatie zijn.

Slide 3 - Slide

Wat weet je al van het lesdoel?

Slide 4 - Slide

Wat betekend inflatie?
A
dat je meer kan kopen
B
dat je minder kan kopen
C
algemene stijging van de prijzen
D
algemene daling van de prijzen

Slide 5 - Quiz

Wat betekent koopkracht?
A
Hoe graag je iets wil kopen
B
Hoe sterk de consument is.
C
de mate waarin je in je behoeften kunt voor zien
D
de hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen

Slide 6 - Quiz

Wie onderzoekt en stelt de hoogte van de koopkracht en inflatie vast.
A
SBS
B
CBS
C
UWV
D
de regering

Slide 7 - Quiz

Wat leren we vandaag en waarom leren we dat?
Vandaag leren we wat inflatie is en wat voor invloed dit heeft op onze koopkracht.
Het is belangrijk om te weten dat ons geld in de toekomst minder waard is, maar dat dit niet hoeft te betekenen dat we minder te besteden hebben.

Slide 8 - Slide

Huiswerk: paragraaf 1.2
17a Bijna niemand voldoet precies aan de beschrijving. Alleen is het handig om te rekenen met het modaal inkomen.
b Huurtoeslag – kinderopvangtoeslag.
18 Stijging bbp = hogere waarde van de productie. Dat betekent dat bedrijven en werknemers meer verdienen en meer in hun behoeften kunnen voorzien.
19 De overheid zorgt bijvoorbeeld voor: sterke dijken, politie, het leger.
20 Verschil: € 696 miljard - € 685 miljard = € 11 miljard
 € 11 miljard ÷ € 685 miljard × 100 = 1,6% gestegen.


Slide 9 - Slide

Huiswerk: paragraaf 1.2
21 a Dennis: € 1.330 minder (52 ÷ 4 × € 2.590 – € 35.000)
  Samen € 52.510 ( € 33.670 + 12 × € 1.570); dat is ongeveer 1,5 keer modaal (€ 52.510 ÷ € 35.000).
b Dennis heeft bijvoorbeeld veel plezier in zijn werk, heeft goede vrienden, weinig stress in zijn leven. Dat telt allemaal mee in de kwaliteit van zijn leven.
22 Inkomen samen      € 52.510 ÷ 12                     € 4.375,8
Belasting                   35% van € 4. 375,83 =‒ € 1.531,54
Kinderbijslag           € 505 ÷ 3 =                         € 168,33
Rente                          € 108 ÷ 12 =                         € 9,-
Totaal netto                                                              € 3.021,62

Slide 10 - Slide

Huiswerk: paragraaf 1.2
23 a Inkomen uit arbeid: salaris Marian, salaris Dennis
Inkomen uit bezit: rente 
Inkomen uit overdrachten: kinderbijslag
b Bijvoorbeeld: maaltijden gratis mee naar huis nemen, korting als je in het restaurant eet.
24 a Vooral: er is meer vraag naar goede profvoetballers; er zijn maar weinig mensen die dit kunnen. Ook prestaties kunnen (extra) beloond worden. 
 b Een arts heeft een hogere opleiding, draagt meer verantwoordelijkheid, het werk kan maar door zeer weinig mensen gedaan worden.


Slide 11 - Slide

b De ene helft van het totale inkomen wordt verdiend door de armste 77%, de andere helft door de rijkste 23%.
26 € 850 miljard = € 850.000 miljoen
 € 850 miljoen ÷ 17,1 miljoen = € 49.707,60 ( € 49.708.
27 a 20% van de bevolking = 20% van 17,1 mln = 0,2 × 17,1 mln = 3,42 miljoen mensen.
  Armste 20% heeft 3% van € 850 miljard = 0,03 × € 850 miljard = € 25,5 miljard.
  Per inwoner is dat € 25.500 miljoen ÷ 3,42 miljoen = € 7.456,14 ( € 7.456.
 b 20% van de inwoners = 3,42 miljoen mensen (zie hierboven)
  Rijkste 20% heeft 46% van € 850 miljard = 0,46 × € 850 miljard = € 391 miljard.
  Per inwoner is dat € 391.000 miljoen ÷ 3,42 miljoen = € 114.327,49 ( € 114.327.
 c € 114.327 ÷ € 7.456 = 15,3 keer zo veel.

Slide 12 - Slide

28 Dat is niet goed voor de economie. Mensen doen dan minder moeite om meer te presteren of een betere opleiding te volgen, want dat levert dan toch niet meer inkomen op.

Samenvatting

 Welvaart is de mate waarin je met je beschikbare middelen in je behoeften kunt voorzien. De totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten is het bbp. Als het bbp toeneemt, stijgt onze welvaart. 
De drie inkomensvormen zijn inkomen uit arbeid, inkomen uit bezit en inkomen uit (inkomens)overdrachten . De verdeling van het totale inkomen van een land over de inwoners noem je personele inkomensverdeling. Alle inkomens in een land bij elkaar opgeteld vormen samen het nationaal inkomen.


Slide 13 - Slide

Herhaling
- Primaire en secundaire behoeften 
- Middelen, schaars, vrije goederen
- Marketing mix, doelgroep
- Soorten reclame
- Budgetteren, begroting
- Soorten inkomens, soorten uitgaven 
- Reserveren, maand week jaar 

Slide 14 - Slide

Hoeveel is jouw salaris waard? 
'Vroeger  verdiende je al veel als je 100 gulden per week verdiende'. 
Koopkracht: 'Hoeveel kan je kopen met jouw inkomen?'

Slide 15 - Slide

Inflatie
Maar waarom is 100 gulden nu niet meer genoeg? 

Prijzen stijgen. Dus voor het zelfde salaris, kan je minder kopen. 

Het CBS onderzoek dit. 

Slide 16 - Slide

Stijging of daling berekenen 
Vorig jaar kreeg je €6,- zakgeld
Dit jaar krijg je €8,50 zakgeld. 
Hoeveel procent is je zakgeld 
gestegen? 

Slide 17 - Slide

Koopkracht verbetert of niet? 

Slide 18 - Slide

Loon-prijsspiraal
Werknemers willen bij inflatie prijscompensatie (lonen moeten net zoveel stijgen als de inflatie). De loonkosten zijn hoger, en dit wordt weer doorberekend in de prijzen van producten. Hierdoor willen werknemers weer loonsverhoging enz. enz. enz.

Slide 19 - Slide

Loon-prijsspiraal

Slide 20 - Slide

Nominaal en reëel inkomen
Nominaal inkomen: het inkomen dat je in euro's verdient.
Reëel inkomen: de koopkracht van je inkomen.

Voorbeeld:
Het nominale inkomen stijgt met 5% en inflatie is 3%.
--> Met hoeveel stijgt het reële inkomen?

Slide 21 - Slide

Nominaal en reëel inkomen
Nominaal inkomen: het inkomen dat je in euro's verdient.
Reëel inkomen: de koopkracht van je inkomen.

Voorbeeld:
Het nominale inkomen stijgt met 5% en inflatie is 3%.
--> Het reële inkomen met 2% (nl. 5% - 3%).

Slide 22 - Slide

In formulevorm:
   nominale inkomensstijging    (CAO)
   inflatie
- -------------------------------
   reële inkomensstijging             (koopkracht)

Slide 23 - Slide

Zelfstandig aan het werk:
Je gaat nu aan het werk met: paragraaf 1.3 opdracht 27 t/m 37.
Dit is huiswerk voor de volgende les.

Slide 24 - Slide

Samen aan het werk:
Als jij alles snapt van de uitleg dan ga je nu aan het werk met de opdrachten van paragraaf 1.3.
Vind je het nog lastig? Doe dan mee met de inoefening.
Samen maken we opdracht 34

Slide 25 - Slide

Zelfstandig aan het werk:
Je gaat nu aan het werk met: paragraaf 1.3 opdracht 27 t/m 37.
Dit is huiswerk voor de volgende les.

Slide 26 - Slide

evaluatie:

"Aan het einde van de les kun je uitleggen wat inflatie is, hoe je koopkracht groter of kleiner wordt en wat de oorzaken van inflatie zijn."

Slide 27 - Slide


Huiswerk??

paragraaf 1.3 moet donderdag af zijn.

donderdag 16 september is de toets van H1!!

Slide 28 - Slide