U2) Much, many, a lot of, (a) little, (a) few

English (unit 2 - lesson 4) 
1 / 17
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

English (unit 2 - lesson 4) 

Slide 1 - Slide

Lessongoals:
Goals:
Ik kan het verschil tussen much/many en little/few uitleggen en toepassen.

Slide 2 - Slide

Betekenis
  • Als er veel van iets is gebruik je in het Engels de woorden:
    much of many

  • Als er  weinig van iets is, gebruik je in het Engels de woorden: 
    little en few
    of
    a little (een beetje) en a few (een paar)

Slide 3 - Slide

much, many,a lot, (a) few,(a) little. 
How many pieces of candy can you count?
How much water is in this jar?

Slide 4 - Slide

Telbaar
  • Bij telbare zelfstandige naamwoorden gebruik je:
     many (‘veel’), a few (‘een paar’), few (‘weinig’). 

  • Kun je ook in het meervoud gebruiken, zoals books, questions en people.

  • Let op:
    a few betekent ‘een paar’
    few betekent ‘weinig’

Slide 5 - Slide

niet telbaar
  • Bij niet-telbare zelfstandige naamwoorden gebruik je:
     much (‘veel’), a little (‘een beetje’) en little (‘weinig’).

  •  Zijn woorden die in het enkelvoud staan, zoals: time, money, water

  • Let op:
    a little betekent ‘een beetje’
    little betekent ‘weinig’.

Slide 6 - Slide

Voorbeelden
  1. many friends                    few friends
  2. much water                       a little water
  3. many chairs                      a few chairs
  4. much time                         little time
  5. many superheroes        few superheroes  
  6. much money                    little money

Slide 7 - Slide

A lot of
  • Bij bevestigende zinnen (+) gebruik je a lot of.
    Gebruik many of much alleen bij zeer formele schrijf- en spreektaal. 

  • In ontkennende (-) zinnen of vragen (?) gebruik je altijd many of much

Voorbeelden:
      We need a lot of donations.                     Are there many people here?
      My uncle has a lot of money.                    We don’t have much time.


Slide 8 - Slide

Time to check! 
QUIZ! 

Slide 9 - Slide

Welk woord hoort waarbij? Sleep het woord naar het juiste witte vlak.
MANY
MUCH
pocketmoney
tables
witches
buses
fun
light
fans

Slide 10 - Drag question

I have got ... problems.
A
many
B
much

Slide 11 - Quiz

How ... milk is left in the fridge?
A
many
B
much

Slide 12 - Quiz

Are there ... ghosts in that creepy building?
A
many
B
much

Slide 13 - Quiz

He makes ___ (een paar) errors
A
little
B
few
C
a little
D
a few

Slide 14 - Quiz

I found ___ (weinig) gold in that lake.
A
little
B
few
C
a little
D
a few

Slide 15 - Quiz

"Mom, I'm going to bake    .............. cupcakes this afternoon. All my friends want to taste them. How .............. eggs do we still have? And how ............. butter is in the fridge?" 

Mom: "Ow, let me check. It looks like there is only a ............ eggs left. And there is also just a ............ butter. I don't think you will have enough. I'm doing groceries later today. I'll bring you some." 
much
many
little
few
many

Slide 16 - Drag question

Ik weet het verschil tussen much/many/a lot of & (a) little/ (a) few
Ja dat weet ik.
Een beetje. Ik snap sommige dingen nog niet helemaal.
Nee ik snap het helemaal niet.

Slide 17 - Poll