1. Ik kan
de negen klimaten die op aarde voorkomen
benoemen.
2. Ik kan de kenmerken van de negen klimaten benoemen.
3. Ik kan het verschil tussen weer en klimaat uitleggen. .
4. Ik kan de klimaten vanaf de evenaar richting het noorden in volgorde zetten.
5. Ik kan hoge breedte en lage breedte op een kaart aanwijzen.
6. Ik kan onderscheid maken tussen klimaten op hoge breedte en lage breedte.
7. Ik kan aflezen aan een klimaatgrafiek welk klimaat erbij hoort.