proefwerk voortplanting klas 3

Primaire geslachtskenmerken van de man zijn


A
aanwezigheid van penis, zaadleiders, prostaat en schaamhaar
B
aanwezigheid van penis en het begin van de zaadcelproductie
C
aanwezigheid van penis, zaadleiders, prostaat en zaadblaasjes
D
De aanwezigheid van de zaadballen en de bijballen en het begin van de zaadcelproductie.
1 / 30
next
Slide 1: Quiz
BiologieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Primaire geslachtskenmerken van de man zijn


A
aanwezigheid van penis, zaadleiders, prostaat en schaamhaar
B
aanwezigheid van penis en het begin van de zaadcelproductie
C
aanwezigheid van penis, zaadleiders, prostaat en zaadblaasjes
D
De aanwezigheid van de zaadballen en de bijballen en het begin van de zaadcelproductie.

Slide 1 - Quiz

Drie functies van het voortplantingsstelsel van de man zijn:

1. productie van zaadcellen
2. opslag van zaadcellen
3. productie van het mannelijk geslachtshormoon

Welke van deze functies wordt of worden uitgeoefend door de bijballen?

A
Alleen functie 1
B
Alleen functie 2
C
De functies 2 en 3
D
De functies 1, 2 en 3

Slide 2 - Quiz

De zaadleiders vervoeren zaadcellen naar
A
de zaadballen
B
de urinebuis
C
de urineleiders
D
de urineblaas

Slide 3 - Quiz

Hiernaast staat een tekening van het mannelijk geslachtsorgaan.

Welke nummers geven de prostaat en de zaadballen aan?

A
prostaat = 5 zaadbal =3
B
prostaat = 2 zaadbal =3
C
prostaat = 3 zaadbal =5
D
prostaat = 3 zaadbal =6

Slide 4 - Quiz

- Anja zegt dat de temperatuur in de buikholte iets lager is dan in de zaadballen.
- Hans zegt dat de voorhuid de huidplooi is waarin zaadballen en bijballen liggen.

Wie heeft gelijk?

A
Alleen Anja het gelijk
B
Alleen Hans heeft gelijk
C
Anja en Hans hebben allebei gelijk
D
Anja en Hans hebben allebei geen gelijk

Slide 5 - Quiz

Twee leerlingen doen een uitspraak over het vervoer van urine en sperma bij een man.

- Roos beweert dat de zaadleiders van een man ook urine kunnen vervoeren
- Linda beweert dat de urinebuis van een man ook sperma kan vervoeren.

Wie heeft (hebben) gelijk?

A
Alleen Roos heeft gelijk
B
Alleen Linda heeft gelijk
C
Roos en Linda hebben allebei gelijk
D
Roos en Linda hebben geen van beiden gelijk

Slide 6 - Quiz

Wanneer een man geen kinderen (meer) wil verwekken,
kan hij zich laten steriliseren. Door een operatie wordt
dan verhinderd dat spermacellen naar buiten kunnen.
De doorgang door bepaalde afvoergangen wordt dan
onderbroken.
In de afbeelding hiernaast zie je hoe de doorgang door
deze afvoergangen, na de sterilisatie is onderbroken.

Welke doorgangen zijn na sterilisatie onderbroken?
A
De urinebuizen
B
De urineleiders
C
De zaadleiders
D
De eileiders

Slide 7 - Quiz

Wanneer een man geen kinderen (meer) wil verwekken,
kan hij zich laten steriliseren. Door een operatie wordt
dan verhinderd dat spermacellen naar buiten kunnen.
De doorgang door bepaalde afvoergangen wordt dan
onderbroken. In de afbeelding hiernaast zie je hoe de doorgang door deze afvoergangen, na de sterilisatie is onderbroken.

Kunnen bij een gesteriliseerde man nog geslachtshormonen worden geproduceerd? En zaadcellen?
A
Alleen geslachtshormonen
B
Alleen zaadcellen
C
Zowel geslachtshormonen als zaadcellen
D
Geen geslachtshormonen en geen zaadcellen.

Slide 8 - Quiz

Wanneer een man geen kinderen (meer) wil verwekken,
kan hij zich laten steriliseren. Door een operatie wordt
dan verhinderd dat spermacellen naar buiten kunnen.
De doorgang door bepaalde afvoergangen wordt dan
onderbroken. In de afbeelding hiernaast zie je hoe de doorgang door deze afvoergangen, na de sterilisatie is onderbroken. Na sterilisatie kan er nog wel lozing van “zaadvocht” plaatsvinden. Dit zaadvocht bevat echter geen zaadcellen.
Op welke plaatsen wordt een gedeelte van dit zaadvocht gevormd?

A
Op plaats 1
B
Op plaats 2
C
Op plaats 3

Slide 9 - Quiz

In de afbeelding zijn de voortplantingsorganen van een vrouw schematisch getekend. Het voorbehoedmiddel dat in de afbeelding met P is aangegeven, is een spiraaltje.

Hoe heet het orgaan waarin het spiraaltje zich bevindt?
A
baarmoeder
B
eileider
C
eierstok
D
schede (vagina)

Slide 10 - Quiz

Een eicel die niet wordt bevrucht, lost op en verdwijnt. Waar gebeurt dit?

A
In de baarmoeder
B
In een eierstok
C
In een eileider
D
In de vagina

Slide 11 - Quiz


Ovulatie is
A
het binnenkomen van een eicel in de baarmoeder
B
de celdeling die aan de vorming van de eicel vooraf gaat
C
de ontwikkeling van een onrijpe tot een rijpe eicel
D
het vrijkomen van een rijpe eicel uit de eierstok

Slide 12 - Quiz

Bij de mens is de eicel groter dan de zaadcel. Dit hangt samen met het feit dat de eicel

A
een dubbele kern bevat
B
meer erfelijke informatie bevat dan de zaadcel
C
meer reservestoffen bevat dan de zaadcel
D
extra ruimte nodig heeft om de zaadcel te kunnen opnemen

Slide 13 - Quiz

De volgende processen kunnen in het lichaam van een vrouw plaatsvinden:

1. Ovulatie
2. Menstruatie

Wat kan gezegd worden over het tijdstip waarop deze processen plaatsvinden?

A
Proces 2 vindt plaats gelijktijdig met proces 1
B
Proces 2 vindt gemiddeld 24 uur na proces 1 plaats
C
Proces 2 vindt gemiddeld 14 dagen na proces 1 plaats
D
Proces 2 vindt gemiddeld 9 maanden na proces 1 plaats

Slide 14 - Quiz

Waarvoor dient de maandelijkse opbouw van het baarmoederslijmvlies?
A
Om bevruchting mogelijk te maken
B
Om innesteling van het embryo mogelijk te maken
C
Om menstruatie mogelijk te maken
D
Om de ovulatie mogelijk te maken

Slide 15 - Quiz

In het diagram hiernaast is de dikte van het baarmoederslijmvlies van een volwassen vrouw uitgezet. Tussen tijdstip 0 en tijdstip 4 ligt ongeveer en maand.

Tussen welke tijdstippen vindt menstruatie plaats?

A
Tussen 0 en 1
B
Tussen 1 en 2
C
Tussen 2 en 3
D
Tussen 3 en 4

Slide 16 - Quiz

In de afbeelding is de dikte van het baarmoederslijmvlies weergegeven van een zwangere vrouw.

Wanneer heeft de innesteling van het embryo plaatsgevonden?
A
Rond dag 14
B
Rond dag 21
C
Rond dag 28
D
Rond dag 36

Slide 17 - Quiz

In de afbeelding is de baarmoeder van een zwangere vrouw weergegeven.

Stroomt er bloed van het embryo door P?
En stroomt er bloed van de moeder door P?

A
Alleen bloed van de moeder
B
Bloed van de moeder en het embryo
C
Alleen bloed van het embryo
D
Er stroomt geen bloed door P

Slide 18 - Quiz

Tijdens de menstruatie bij de vrouw wordt

A
de onbevruchte eicel uit de eileider verwijderd
B
telkens één eicel uit één van de eierstokken verwijderd
C
de bevruchte eicel uit de baarmoeder verwijderd
D
een deel van het baarmoederslijmvlies uit de baarmoeder verwijderd

Slide 19 - Quiz

Enkele processen in het lichaam van een pasgeboren kind zijn:
1. zuurstof wordt via het bloed naar de organen vervoerd
2. in de spieren vindt verbranding plaats
3. koolstofdioxide wordt via de longen uitgeademd

Welke van de processen vond of welke vonden ook plaats in het lichaam van het kind toen dit nog niet geboren was?

A
Alleen proces 1
B
Alleen proces 2
C
De processen 1 en 2
D
De processen 2 en 3

Slide 20 - Quiz

Welk bloedvat vervoert zuurstofarm bloed naar de placenta?

A
Een baarmoederslagader
B
Een baarmoederader
C
Een navelstrengslagader
D
Een navelstrengader

Slide 21 - Quiz

De hoeveelheden zuurstof, koolstofdioxide en glucose in het bloed van een navelstrengader worden vergeleken met die in een navelstrengslagader.

Welke van de volgende stoffen komt of welke komen in het bloed van een
navelstrengslagader in hogere concentratie voor dan in het bloed van een navelstrengader?

A
Alleen zuurstof
B
Alleen koolstofdioxide
C
Zuurstof en glucose
D
Koolstofdioxide en glucose

Slide 22 - Quiz

Welke bewering over de anticonceptiepil is juist?
A
De pil kun je bij een drogist kopen
B
De pil beschermt tegen geslachtsziekte
C
De pil bevat hormonen die de rijping van een eicel tegen gaan.
D
Een vrouw die de pil slikt heeft nog wel een ovulatie.

Slide 23 - Quiz

Stelt tekening P de innesteling, ovulatie of menstruatie voor?



A
Innesteling
B
Menstruatie
C
Ovulatie

Slide 24 - Quiz

Waar komt de eicel van tekening P het eerst terecht?

A
In de eileider
B
In de baarmoeder
C
In de vagina (schede)
D
In de eierstok

Slide 25 - Quiz

Vindt tijdens de zwangerschap gewoonlijk menstruatie plaats? En ovulatie?

A
Geen menstruatie en geen ovulatie
B
Alleen menstruatie vindt plaats
C
Alleen ovulatie vindt plaats
D
zowel ovulatie als menstruatie

Slide 26 - Quiz

De juiste volgorde in de verschillende stadia van de geboorte is:
A
uitdrijving – ontsluiting -nageboorte
B
nageboorte – uitdrijving – ontsluiting
C
ontsluiting – uitdrijving – nageboorte
D
ontsluiting- nageboorte- uitdrijving.

Slide 27 - Quiz

Welke van de volgende beweringen over de afbeelding is/ zijn juist?

I. Onderdeel 3 maakt een hormoon dat de groei van het baarmoederslijmvlies remt.

II. Onderdeel 5 maakt een hormoon dat zorgt dat het baarmoederslijmvlies verdikt blijft.
A
Alleen bewering I is juist
B
Alleen bewering II is juist
C
Beide beweringen zijn juist.
D
Geen van beide beweringen is juist.

Slide 28 - Quiz

Welke van de volgende beweringen over de afbeelding is/ zijn juist?

I. De processen die zijn weergegeven bij 1 t/m 6 vinden plaats tijdens een periode van gemiddeld 28 dagen.

II. Rond proces 4 is de vrouw het meest vruchtbaar.
A
Alleen bewering I is juist
B
Alleen bewering II is juist
C
Beide beweringen zijn juist.
D
Geen van beide beweringen is juist.

Slide 29 - Quiz

Welke van de volgende beweringen over het condoom is juist?
1. Een condoom beschermt tegen zwangerschap
2. een condoom beschermt tegen SOA.


A
Alleen 1
B
Alleen 2
C
Beide beweringen
D
Geen van beide beweringen

Slide 30 - Quiz