This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Doelen: Je kunt goede zinnen maken.
*juist gebruik van verwijswoorden:
*DIE/DAT/DEZE
*ZIJN/HEM
*ZIJ/HAAR
* het gebruik van WAT/DAT
*het gebruik van HUN/HEN
Dat: dan weet je het. Het is bepaald.
Het=dat: Het boek dat. Je verwijst naar een ZN. H=D (het circus dat naar Duiven komt)
Wat: je weet het niet! onbepaald. Ik weet iets, wat nog niemand weet. Na:
alles, niets, iets, enige, overtreffende trap en een hele zin.
alles wat ik doe, gaat goed;
niets wat ik doe, gaat goed;
het laatste wat ik deed, ging goed;
het cafe ging dicht, wat jammer is voor de buurt
alles,niets, iets, enige, overtreffende trap en een hele zin.