Avoir

Le  verbe  avoir (bron H)
C
1 / 38
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Le  verbe  avoir (bron H)
C

Slide 1 - Slide

Que va-t-on faire?
le verbe "avoir"!
mais c'est quoi ça?

Slide 2 - Slide

Van

           
   
     Wat betekent "avoir"?


Vandaag oefenen we met het werkwoord "avoir".

Slide 3 - Slide

Un verbe
Le verbe "avoir"!
Mais, c'est quoi ça? 

Slide 4 - Slide

We gebruiken het werkwoord "avoir" echt heel vaak !

Wat betekenen de roodgekleurde woorden volgens jou ?


1   Chantal  a  une  belle auto.
2   Nous  avons  100.000  euros.  Super !
3   Eric  et Charles   ont    deux  T-shirts  blancs.
4   J' ai  la  grippe ... C'est horrible.

Het  zijn  allemaal  vormen  van  het  hele werkwoord "avoir".

Slide 5 - Slide

Quel est l'objectif?
- jullie kunnen aan het eind van de les het werkwoord 'avoir' herkennen en vervoegen.

Slide 6 - Slide

Eerst even in het Nederlands
Hoe vervoegen wij het werkwoord "hebben"?

Slide 7 - Slide

AVOIR ( = hebben)
Vervoeging van "avoir" met vertaling :
stopwatch
00:00

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Slide 10 - Video

Slide 11 - Video

Encore une fois!
j' ai
Tu as
Il a
Elle a
(On a)

Slide 12 - Slide

Encore une fois!
Nous avons
Vous avez
Ils ont
Elles ont

Slide 13 - Slide

Eventjes oefenen...
Pratiquer

Slide 14 - Slide

J'
Tu
Il / Elle
Nous
Vous
Ils / Elles
Ai
A
Ont
Avez
As
Avons

Slide 15 - Drag question

AVOIR ( = hebben)
Vervoeging van "avoir" met vertaling :
stopwatch
00:00

Slide 16 - Slide

Wat betekent "tu as"?
A
zij hebben
B
hij heeft
C
jij hebt
D
ik heb

Slide 17 - Quiz

Wat betekent "il a" ?
A
hij heeft
B
zij heeft
C
u heeft
D
zij hebben

Slide 18 - Quiz

Hoe vertaal je "zij hebben" in het Frans ?
timer
1:00
A
ils ont
B
elle a
C
vous avez
D
tu as

Slide 19 - Quiz

Hoe vertaal je "men heeft" in het Frans ?
timer
1:00
A
ils ont
B
nous avons
C
j'ai
D
on a

Slide 20 - Quiz

Wat betekent "nous avons"?
A
ik heb
B
u heeft
C
wij hebben
D
zij hebben

Slide 21 - Quiz

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij hebben
C.  men heeft
D.  jullie hebben
E. jij / je hebt
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  as
3.  ils  ont
4.  on  a
5.  vous avez
6.  elle  a

Slide 22 - Drag question

Kun je het ook met zinnen?
Kies de juiste vervoeging: welke past in de zin?

Slide 23 - Slide

Non, j'.... un frère
A
ai
B
a
C
as
D
ont

Slide 24 - Quiz

Nous ..... une voiture et un vélo
A
a
B
ont
C
avez
D
avons

Slide 25 - Quiz

Ils / Elles .... une grand-mère super!
A
avons
B
a
C
ont
D
avez

Slide 26 - Quiz

Vous ..... une grande chambre?
A
ai
B
avez
C
avons
D
as

Slide 27 - Quiz

Tu .... une sœur?
A
ont
B
a
C
as
D
avons

Slide 28 - Quiz

Il .... quinze ans
A
as
B
a
C
ai
D
avez

Slide 29 - Quiz

Tu ... quel âge?
A
as
B
es
C
avez
D
ont

Slide 30 - Quiz

La ville .... beaucoup de magasins
A
avons
B
a
C
est
D
ont

Slide 31 - Quiz

Jaques et Françoise .... trois pommes
A
ai
B
a
C
avons
D
ont

Slide 32 - Quiz

Le chat ... mal à la patte
A
ai
B
as
C
a
D
avons

Slide 33 - Quiz

Ça va bien?

Slide 34 - Slide

Un petit examen
Savez -vous toutes les réponses?

Slide 35 - Slide

Huiswerk (Les devoirs)
Maken: Chapitre 1, Bron H (à la page 48)

Bekijk ook de uitlegfilmpjes in Grandes Lignes online (bij bron H)

Slide 36 - Slide

Merci d'avoir écouté!

Slide 37 - Slide

Het rijtje van "avoir"

Slide 38 - Open question