This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 15 min
Items in this lesson
samenvatting hoofdstuk 3
Slide 1 - Slide
Paragraaf 1
Slide 2 - Slide
Welke voorbeelden zijn inkomen uit arbeid?
A
Huur, dividend, prestatieloon, vakantiegeld
B
Prestatieloon, dividend, rente, vakantiegeld
C
loon, loon in natura, prestatieloon, vakantiegeld
Slide 3 - Quiz
Een ondernemer heeft inkomen
A
uit bezit
B
uit arbeid
C
uit overdrachtsinkomen
Slide 4 - Quiz
Wat is geen inkomen uit bezit?
A
pacht
B
winst
C
loon
D
rente
Slide 5 - Quiz
Inkomen uit arbeid
voorbeelden ?
loon
vakantietoeslag:
loon in natura : beloning anders dan geld
prestatieloon : beloning voor het leveren van een bepaalde prestatie is in geld
Slide 6 - Slide
Inkomen uit bezit; huur, rente, winst, pacht, divident
Slide 7 - Slide
Inkomen uit arbeid
Overdrachtsinkomen
Inkomen uit bezit
Loon
Zakgeld
Huur
Slide 8 - Drag question
Inkomen uit arbeid
Inkomen uit bezit
Overdrachts inkomen
Salaris
Huur
Zakgeld
Subsidie
Rente
Winst
Uitkering
Pacht
Slide 9 - Drag question
Lorenzcurve
Slide 10 - Slide
Lorenzcurve
Grafiek die de inkomensverdeling weergeeft
Met een Lorenzcurve kun je de verdeling van het inkomen van een land in beeld brengen. De Lorenzcurve geeft aan hoe groot het verschil tussen arm en rijk is.
Slide 11 - Slide
Wat geeft de lorenzcurve aan?
A
De armste 70 % van de mensen verdient 40 % van het inkomen
B
De armste 30 % van de mensen verdient 3 % van het inkomen
C
De rijkste 70 % van de mensen verdient 40 % van het inkomen
D
De armste 30 % van de mensen verdient 30 % van het inkomen
Slide 12 - Quiz
Wat geeft de lorenzcurve aan?
A
De armste 30 % van de mensen verdient 30 % van het inkomen
B
De armste 30 % van de mensen verdient 3 % van het inkomen
C
De rijkste 70 % van de mensen verdient 40 % van het inkomen
D
De rijkste 30 % van de mensen verdient 60 % van het inkomen
Slide 13 - Quiz
Paragraaf 2
Slide 14 - Slide
Kinderbijslag is een voorbeeld van...
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit bezit
C
overdrachtsinkomen
Slide 15 - Quiz
De kinderbijslag is afhankelijk van:
A
Aantal kinderen
B
Leeftijd van de kinderen
C
Inkomen ouders
D
Leeftijd ouders
Slide 16 - Quiz
Huurtoeslag
A
Is een extra bedrag dat je moet betalen als je veel geld hebt
B
Is een bedrag dat je ontvangt als je de huur moeilijk zelf kan betalen
Slide 17 - Quiz
Huurtoeslag =
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Overdrachtsinkomen
Slide 18 - Quiz
Wat is zorgtoeslag?
A
een bedrag dat verzekeraars betalen
B
een bedrag dat de verzekernemer betaalt
C
een bedrag dat je betaalt wanneer je zorg gebruikt
D
een bijdrage van de overheid om de zorgkosten te kunnen betalen
Slide 19 - Quiz
Wat is het sociaal minimum?
A
Door de overheid vastgesteld minimumbedrag om van te kunnen leven.
B
Het minimale bedrag wat een persoon krijgt van het UWV.
Slide 20 - Quiz
René krijgt €195 kinderbijslag per kwartaal. Berekening als je wilt weten hoeveel dat per jaar is:
A
€195 : 4 x 12=
B
€195 x 12 =
C
€195 x 4 =
Slide 21 - Quiz
René krijgt €195 kinderbijslag per kwartaal. Berekening als je wilt weten hoeveel dat per maand is:
A
€195 x 4 : 12=
B
€195 x 12 =
C
€195 : 4 x12=
D
€195 x 52 : 12=
Slide 22 - Quiz
Paragraaf 3 en 4
Slide 23 - Slide
Wat is budgetteren?
Budgetteren:
het op elkaar afstemmen van je inkomsten en uitgaven
Slide 24 - Slide
Soorten uitgaven
Waar geef je je geld aan uit?
dagelijkse uitgaven: kleinere uitgaven voor je dagelijkse leven (boodschappen)
vaste lasten:
de uitgaven die je op een vast moment (regelmatig) moet doen (abonnement)
incidentele uitgaven:
grotere uitgaven die je alleen af en toe doet (als iets kapot gaat of vakantie)
Slide 25 - Slide
Reserveren
Reserveren = geld aan de kant leggen voor toekomstige uitgaven
Formule => Benodigd bedrag: aantal jaren = reserveren per jaar
Voorbeeld: Ik wil een nieuwe tv over drie jaar. Deze kost € 699. Hoeveel geld moet ik per maand reserveren?
€ 699 : 3 = € 233 reserveren per jaar
€ 233 : 12 = € 19,42 reserveren per maand
Slide 26 - Slide
Formule Reserveren
gebruiksduur(vervangingswaarde−restwaarde)
Slide 27 - Slide
Som
Reserveren. Tom wil over 3 jaar een nieuwe laptop kopen. Zijn oude laptop is dan € 150 waard. De nieuwe laptop kost kost Tom € 1.800. Hoeveel moet Tom per maand reserveren?
Slide 28 - Slide
antwoord
Aanschafprijs is €1800
Restwaarde is € 150
Gebruiksduur is 3x12= 36 maanden.
Reserveren:
€ 1800-€ 150= € 1650
€ 1650:36 = € 45,83 per maand.
Slide 29 - Slide
Wat is budgetteren?
A
geld opzij leggen
B
op elkaar afstemmen van inkomsten en uitgaven.
C
prioriteiten stellen
D
een aankoopbeslissing nemen
Slide 30 - Quiz
restwaarde betekent:
A
de prijs die je krijgt als je machine inruilt
B
de prijs die je moet betalen als je machine koopt
Slide 31 - Quiz
De prijs van een nieuw product op het moment dat je het oude wilt vervangen.