Schrijf de bijvoeglijk naamwoorden op
1. Mijn moeder heeft gister een zilveren ketting gekregen van mijn vader.
2. Laura had gister een nieuwe telefoon gekocht.
3. Ik ga deze metalen borden niet opbergen in het kleine kastje.
4. Dat nylon shirt is helemaal vernield door de paarse verf.
5. Vincent trapt per ongelijk de leren bal door de glazen ruit.