literaire begrippen

De boze stiefmoeder in een sprookje is een voorbeeld van...
A
een hoofdpersoon
B
een type
C
een bijfiguur
D
een karikatuur
1 / 17
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4,5

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

De boze stiefmoeder in een sprookje is een voorbeeld van...
A
een hoofdpersoon
B
een type
C
een bijfiguur
D
een karikatuur

Slide 1 - Quiz


Als de schrijver stukken tijd samenvat in een aantal woorden dan heet dit ...
A
versnelling
B
verteltijd
C
vertelde tijd
D
tijdsprong

Slide 2 - Quiz

Als er in je boek een dialoog staat dan is er in de tijd altijd sprake van:
A
vertraging
B
versnelling
C
scène
D
tijdsprong

Slide 3 - Quiz


Een thema is ...
A
het verhaalelement uit een sprookje
B
het belangrijkste onderwerp van het boek
C
symbolen die vaker terugkomen in een boek
D
de bedoeling van het boek weergegeven in het motto

Slide 4 - Quiz


Hoe heet dit stuk tekst dat je vindt in een boek voor het verhaal begint?
A
opdracht
B
motto
C
intertekstualiteit

Slide 5 - Quiz

Welke van de volgende beweringen is of zijn juist?
I “En zij leefden nog lang en gelukkig” als einde van een sprookje is een voorbeeld van een gesloten einde.
II Bij een open einde weet je nooit hoe het verhaal is afgelopen.
A
alleen I is juist
B
alleen II is juist
C
zowel I als II is juist
D
zowel I als II is onjuist

Slide 6 - Quiz


Welk van de volgende karakters past het best bij het begrip “bijfiguur”?
A
Harry Potter (Harry Potter)
B
Iron Man (The Avengers)
C
Olaf (Frozen)

Slide 7 - Quiz

In welk perspectief is dit geschreven:
“Ik besloot, ondanks mijn zenuwen, de deur te openen.”
A
belevend ik
B
verhalend ik
C
personaal perspectief

Slide 8 - Quiz

Wie is een voorbeeld van de tegenstander?
A
Phineas
B
Candice
C
Ferb
D
Perry

Slide 9 - Quiz


Wat is een novelle?

A
een tekst met minder dan 80 bladzijden
B
een tekst bestaat uit 80 tot 100 bladzijden
C
een tekst met meer dan 100 bladzijden

Slide 10 - Quiz


Wat houdt een alwetend/auctoriaal perspectief in?
A
dat personages alles weten wat gebeurt
B
dat de verteller alles weet wat gebeurt

Slide 11 - Quiz

Welk begrip is geen manipulatietechniek om spanning te creëren?
A
cliffhanger
B
niet-chronologische volgorde
C
verhaalstructuur

Slide 12 - Quiz


Wat wordt bedoeld met het literaire begrip ‘concreet motief’?
A
waarom een personage iets gedaan heeft
B
de reden dat de auteur het boek heeft geschreven
C
de structuur van het verhaal
D
iets wat vaak terugkomt in een verhaal

Slide 13 - Quiz


Welk perspectief is het meest betrouwbaar?
A
ik-perspectief
B
hij/zij-perspectief
C
wisselend hij/zij-perspectief
D
alwetend perspectief

Slide 14 - Quiz

Welk van de antwoorden is het meest waarschijnlijke antwoord op de vraag: “Wat is de verteltijd?”
A
295 pagina’s
B
32 dagen
C
19e eeuw

Slide 15 - Quiz

Wat beschrijf je als er wordt
gevraagd naar de setting
van een verhaal?
A
de tijd
B
de ruimte
C
tijd en ruimte
D
tijd, ruimte en thema

Slide 16 - Quiz

Welke dingen gebruiken wetenschappers om de literariteit te beschrijven?
A
originaliteit, diepere laag, stijl, onvoorspelbaarheid
B
originaliteit, diepere laag, creativiteit, onvoorspelbaarheid
C
originaliteit, symbolen, stijl, onvoorspelbaarheid
D
tijd, ruimte en thema

Slide 17 - Quiz