Voegwoorden Duits

Konjunktionen??
1 / 19
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Konjunktionen??

Slide 1 - Slide

Konjunktionen zijn in het Nederlands voegwoorden.

Voegwoorden zijn woorden die zinnen 'aan elkaar voegen'. 
Met voegwoorden wordt het verband tussen (de inhoud van de) zinnen en woorden duidelijk.
Denk aan: reden, oorzaak , gevolg, etc.

Slide 2 - Slide

Wat leer ik?
- Ik leer in deze les welke Duitse voegwoorden er zijn.
- Ik leer in deze les wat de betekenis ervan is.
- Ik leer in deze les wat de werkwoordsvolgorde is bij bepaalde voegwoorden.

Slide 3 - Slide

Voegwoorden:denn    aber      oder     und   sondern   deshalb    trotzdem
                               want     maar      of         en       maar       daarom  toch/desondanks
Ich bin zu spät, denn ich habe den Bus verpasst.
Kommst du mit oder bleibst du zu Hause?

De woordvolgorde in de zin is hetzelfde als in het NL bij deze voegwoorden.
We hebben te maken met een hoofdzin + hoofdzin.


Slide 4 - Slide

Voegwoorden:  als  wenn  ob   weil   dass obwohl seit während
                           toen   als     of  omdat  dat  hoewel sinds  terwijl
Deze voegwoorden verbinden hoofdzin en bijzin
Let op: heeft de bijzin meer dan 1 werkwoorden......

Ich weinte, weil er mich schlagen hat.
Meine Mutter sagt, dass ich nach Hause kommen soll.
Petra fragt Paul, ob er mitkommen will.
dann is het persoonsvorm (vervoegde werkwoord)........
Op welke positie in de bijzin?


Slide 5 - Slide

Voegwoorden: als  wenn ob  weil    dass  obwohl  seit während
                           toen    als  of   omdat dat  hoewel  sinds terwijl
Deze voegwoorden verbinden hoofdzin en bijzin
Let op: heeft de bijzin meer dan 1 werkwoorden

dann is de persoonsvorm (vervoegde werkwoord)
op de laatste positie in de bijzin dus direct voor de punt of direct voor de komma.....
Ich weiß, dass du heute kommen möchtest.
Weil er Zeit gehabt hat, ist er mit uns ins Kino gegangen.

Slide 6 - Slide

Gebruik van ob en oder
Oder gebruik je bij een keuze.
Willst du Kaffee oder Tee?
Fährt Peter morgen nach Berlin oder nach Wien?

In alle andere gevallen gebruik je ob.

ob verbindt een......
Er fragt, ob ich kommen kann.

Slide 7 - Slide

Gebruik van ob en oder
Oder gebruik je bij een keuze.
Willst du Kaffee oder Tee?
Fährt Peter morgen nach Berlin oder nach Wien?

In alle andere gevallen gebruik je ob.

ob verbindt een hoofdzin en bijzin
Er fragt, ob ich kommen kann.

Slide 8 - Slide

Gebruik van aber en sondern

sondern: wordt bij tegenstellingen gebruikt.
Die Suppe ist nicht warm, sondern kalt.
Der Film ist nicht langweilig, sondern spannend.

In alle andere gevallen gebruik je aber.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Sind die nächsten Sätze richtig oder falsch geschrieben?

Slide 11 - Slide

Sie fährt nach Berlin, weil sie ihren Freund möchte besuchen.
A
goed
B
fout

Slide 12 - Quiz

Lilly will einkaufen, aber sie hat ihr Geld vergessen.
A
goed
B
fout

Slide 13 - Quiz

Er sagt, dass er Haus hat gemietet.
A
goed
B
fout

Slide 14 - Quiz

Door welk voegwoord kun je de volgende 2 zinnen samenvoegen?

Slide 15 - Slide

Patrick läuft zur Schule. Matthias nimmt das Auto.
A
aber
B
weil

Slide 16 - Quiz

Das Buch ist nicht toll. Es ist langweilig.
A
aber
B
sondern

Slide 17 - Quiz

Kannst du mir Brot mitbringen? Du bist im Supermarkt.
A
und
B
denn
C
weil

Slide 18 - Quiz

Aufgabe 2, 8, 9 Lektion 5

Slide 19 - Slide