les 4

• Frans
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

Ça commence par…

C et ce sont des légumes orange et croquants.

F c’est long et fait de pommes de terre

B c’est un pain long et croustillant

C c’est un animal domestique fidèle.

L une boisson blanche produite par les vaches.

Quel temps fait-il aujourd'hui?

• overhoren vocabulaire
• votooide tijd met être
• écouter
  

Le but: à la fin de ce cours:

• heb ik geoefend met de woordjes
• begrijp ik het voltooid deelwoord met être
  
• heb ik geoefend met luisteren
  

Je vais à ...

1. vélo
2. voiture
3. bateau
4. pied

Tu vas en ... ?

1. voiture
2. avion
3. bateau
4. train

Il va à ....

1. vélo
2. bateau
3. voiture
4. pied

Ils vont en ...

1. voiture
2. avion
3. vélo
4. train

Je vais en ...

Je vais en ...

Il va ... voiture.

1. en
2. à

Elle va ...pied.

1. en
2. à

Vous allez ... vélo?

1. en
2. à

La météo: sleep het juiste weer naar het juiste plaatje.

Il fait mauvais

Il fait chaud

Il fait froid

Il fait 22 degrés

il fait beau

La météo: sleep het juiste weer naar het juiste plaatje.

Il neige

Il y a du soleil

Il pleut

Il fait -5 degrés

Il y a du vent

Quel temps fait-il?

Quel temps fait-il?

Quel temps fait il?

Le passé composé

Doel: je kunt iets zeggen in de verleden tijd in het Frans.

Wat is de passé composé?

De passé composé is in het Nederlands de voltooid tegenwoordige tijd.

Bijvoorbeeld:

Hij heeft gegeten. = Il a mangé.

a = hulpwerkwoord (avoir)

mangé = voltooid deelwoord. 

Avoir of être als hulpwerkwoord?

In het Frans kun je avoir en être bij de passé composé niet altijd letterlijk vertalen. Ik ben begonnen wordt bijvoorbeeld j'ai commencé.

Je gebruikt être als hulpwerkwoord bij werkwoorden die te maken hebben met: komen, weggaan of blijven. 

aller (allé)          gaan

venir (venu)      komen 

Arriver (arrivé) aankomen

Partir (parti)      vertrekken

Rester (resté)   blijven

Sortir (sorti)     uitgaan

Descendre (descendu)

                   naar beneden gaan

monter (monté) omhoog gaan, instappen

Mourir (mort)   doodgaan

Naître (né)         geboren worden

monter (monté) omhoog gaan, instappen

tomber (tombé) vallen

passer (passé)    langsgaan

retourner (retourné) teruggaan

De passé composé met être:

Als een werkwoord met être vervoegd wordt, moet je het voltooid deelwoord aanpassen aan het onderwerp.

Paul est allé en France.

Marie est allée aux Pays-Bas.

Paul et Jean sont allés en Allemagne.

Marie et Nina sont allées au Portugal.

Letters die je toe moet voegen aan het voltooid deelwoord bij het hulpwerkwoord être.

	enkelvoud	meervoud
mannelijk	-	s
vrouwelijk	e	es

Aller (gaan) in de passé composé.

je suis allé(e)

tu es allé(e)

il est allé/elle est allée/on est allé(e)(s)

nous sommes allé(e)s

vous êtes allé(e)(s)

Ils sont allés/elles sont allées

être

=

 zijn

Sleep de juiste vorm van être naar het onderwerp

il/elle/on

nous

vous

ils/elles

tu

je

es

sont

est

êtes

sommes

suis

elles sont................(partir - parti)
Hoe schrijf je: vertrokken?

1. parti
2. partis
3. parties
4. partie

Daisy ___ ___ hier-soir. (sortir - sorti)
Hoe schrijf je: is uitgegaan?

1. est sorti
2. es sortie
3. est sortis
4. est sorties

elle est ... .(venir - venu)
Hoe schrijf je: gekomen?

1. venue
2. venu
3. venus
4. venues

hij is gevallen (tomber)

1. il a tombé
2. il est tombé
3. il a tombe
4. il est tomber

Vous ... ... .(arriver)
Jullie zijn aangekomen.

1. Vous avez arrivé
2. Vous êtes arrivés

Blooket

tegenwoordige tijd être

betekenissen werkwoorden - huis être

Écouter

exercices 12, 13, 14 blz 18, 19 en 20