Werkwoordspelling V4-V5 herhalen en oefenen

Lesdoelen
Je kan alle werkwoordsvormen in een zin benoemen
Je kent de spelregels voor alle werkwoordsvormen
Je kan de spelregels toepassen 
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4,5

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Lesdoelen
Je kan alle werkwoordsvormen in een zin benoemen
Je kent de spelregels voor alle werkwoordsvormen
Je kan de spelregels toepassen 

Slide 1 - Slide

Bedenk zelf een zin van minimaal tien woorden. Zorg dat je minimaal twee werkwoordsvormen gebruikt.

Slide 2 - Open question

Bedenk een zin met minimaal twee persoonsvormen.

Slide 3 - Open question

Maak twee zinnen, waarin het onderstaande werkwoord een andere vorm heeft.
VERBRAND

Slide 4 - Open question

Werkwoordspelling
persoonsvorm tegenwoordige tijd
persoonsvorm verleden tijd
voltooid deelwoord
onvoltooid deelwoord
infinitief
gebiedende wijs
voltooid en onvoltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Engelse werkwoorden

Slide 5 - Slide

Stappenplan

Slide 6 - Slide

Tegenwoordige tijd
Stam / ik-vorm
- met ik
- je/jij achter de pv 

Stam + t

Hele werkwoord (infinitief)

Slide 7 - Slide

Verleden tijd
't sexy fokschaap

Neem de stam van het hele werkwoord.
Zit de laatste letter van de stam in
't sexy fokschaap?
JA:     + te(n)
NEE: + de(n)

Slide 8 - Slide

Voltooid en onvoltooid deelwoord
Voltooid deelwoord: 't sexy fokschaap
Hij is verhuisd.
Ik heb gefietst.

Onvoltooid deelwoord: infinitief + d(e)
Wandelend door de stad, zag ik hem lopen.

Slide 9 - Slide

Zo kort mogelijk
Infinitief: het hele werkwoord

Gebiedende wijs: stam / ik-vorm van het werkwoord
Ga! Loop! Stop!

Bijvoeglijk naamwoord: afgeleid van een voltooid of onvoltooid deelwoord, altijd de kortste vorm!
De fietsende man. Het gesproken woord. De verharde weg. De 

Slide 10 - Slide

Engelse werkwoorden
Vervoeg ze alsof het Nederlandse werkwoorden zijn!

  1. Gebruik 't sexy fokschaap: de laatste letter van de stam. 
  2. Laat de Engelse uitgangs-e staan bij uitspraakproblemen.
  3. Onvoltooid deelwoord: infinitief + d(e)
  4. Bijvoeglijk naamwoord: zo kort mogelijk!

Slide 11 - Slide

Engelse werkwoorden
Relaxen
ik relax, hij relaxt, wij hebben gerelaxt

Breakdancen
ik breakdance, hij breakdancet, hij heeft gebreakdancet

Gamen
ik game, hij gamet, wij hebben gegamed

Slide 12 - Slide

Engelse werkwoorden
Bijvoeglijk naamwoord: zo kort mogelijk, laat de uitgangs-e staan bij uitspraakproblemen
De gepamperde jongen, de gefakete blessure.

Onvoltooid deelwoord: infinitief + d(e)
Een blessure fakende schreeuwde hij moord en brand.



Slide 13 - Slide

Wat is juist gespeld? Een of meerdere antwoorden zijn goed.
A
Sophie heeft haar vinger verbrandt.
B
Sam en Tom moesten op de bus wachtten.
C
Het verbrandde haar van Sjors stinkt enorm.
D
Tom verbreedde zijn tuinpad.

Slide 14 - Quiz

Geef een voorbeeld van een voltooid deelwoord gebruikt als bijvoeglijk naamwoord

Slide 15 - Mind map

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde

Slide 16 - Quiz

Wat je vindt, mag je houden. Vindt je ook niet?
A
Fout, eerste 'vindt' moet zonder 't'.
B
Fout, beide keren moet 'vindt' zonder 't'.
C
Fout, tweede 'vindt' moet zonder 't'.
D
Deze zin is goed gespeld.

Slide 17 - Quiz

Weet je wel wat het beteken.... wanneer je werkwoordspelling echt beheerst?!
A
betekend
B
betekent
C
betekende
D
betekente

Slide 18 - Quiz

Aan het begin van het jaar (besteden, pvvt) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 19 - Quiz

Kies het juiste werkwoord:

"Het vliegtuig ..."
A
land
B
landt
C
lant
D
lantd

Slide 20 - Quiz

Vorige zomer (barbecueën) hij bijna elke week in zijn achtertuin.
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette

Slide 21 - Quiz

Toen hij gisteren niet (antwoorden) (verzuchten) ik dat ik er nu echt klaar mee ben.
A
antwoorde- verzuchtte
B
antwoordde, verzuchtte
C
antwoordde-verzuchte
D
antwoorde-verzuchte

Slide 22 - Quiz

(Worden) je broer ook zo gek van dat wachten?
A
Word
B
Wordt

Slide 23 - Quiz

Ik (vermoeden) dat jij dat ook niet echt grappig (vinden).
A
vermoet, vind
B
vermoedt, vindt
C
vermoed, vindt
D
vermoed, vind

Slide 24 - Quiz

De sportleraar ...(timen) de snelheid van de atleet.
A
timde
B
timte
C
timede
D
timete

Slide 25 - Quiz

Gisteren ...(lunchen) ik met mijn oma.
A
lunchde
B
lunchte
C
lunchete
D
lunchede

Slide 26 - Quiz


Aan het begin van het jaar (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 27 - Quiz

Hij was ….(verheugen) zijn oude vriend weer te ontmoeten.
A
verheugt
B
verheugd
C
verheugdt
D
verheugtd

Slide 28 - Quiz

Wie wat ...(bewaren), die heeft wat.
A
bewaart
B
bewaardt
C
bewaard
D
bewaartd

Slide 29 - Quiz

Werkwoordspelling: wat gaat er nog fout?

Slide 30 - Mind map