This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Lesdoelen
Je kan alle werkwoordsvormen in een zin benoemen
Je kent de spelregels voor alle werkwoordsvormen
Je kan de spelregels toepassen
Slide 1 - Slide
Bedenk zelf een zin van minimaal tien woorden. Zorg dat je minimaal twee werkwoordsvormen gebruikt.
Slide 2 - Open question
Bedenk een zin met minimaal twee persoonsvormen.
Slide 3 - Open question
Maak twee zinnen, waarin het onderstaande werkwoord een andere vorm heeft. VERBRAND
Slide 4 - Open question
Werkwoordspelling
persoonsvorm tegenwoordige tijd
persoonsvorm verleden tijd
voltooid deelwoord
onvoltooid deelwoord
infinitief
gebiedende wijs
voltooid en onvoltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord Engelse werkwoorden
Slide 5 - Slide
Stappenplan
Slide 6 - Slide
Tegenwoordige tijd
Stam / ik-vorm
- met ik
- je/jij achter de pv
Stam + t
Hele werkwoord (infinitief)
Slide 7 - Slide
Verleden tijd
'tsexy fokschaap
Neem de stam van het hele werkwoord.
Zit de laatste letter van de stam in 't sexy fokschaap?
JA: + te(n)
NEE: + de(n)
Slide 8 - Slide
Voltooid en onvoltooid deelwoord
Voltooid deelwoord: 't sexy fokschaap Hij is verhuisd.
Ik heb gefietst.
Onvoltooid deelwoord: infinitief + d(e) Wandelend door de stad, zag ik hem lopen.
Slide 9 - Slide
Zo kort mogelijk
Infinitief: het hele werkwoord
Gebiedende wijs: stam / ik-vorm van het werkwoord Ga! Loop! Stop!
Bijvoeglijk naamwoord: afgeleid van een voltooid of onvoltooid deelwoord, altijd de kortste vorm! De fietsende man. Het gesproken woord. De verharde weg. De
Slide 10 - Slide
Engelse werkwoorden
Vervoeg ze alsof het Nederlandse werkwoorden zijn!
Gebruik 't sexy fokschaap: de laatste letter van de stam.
Laat de Engelse uitgangs-e staan bij uitspraakproblemen.
Onvoltooid deelwoord: infinitief + d(e)
Bijvoeglijk naamwoord: zo kort mogelijk!
Slide 11 - Slide
Engelse werkwoorden
Relaxen ik relax, hij relaxt, wij hebben gerelaxt
Breakdancen ik breakdance, hij breakdancet, hij heeft gebreakdancet
Gamen ik game, hij gamet, wij hebben gegamed
Slide 12 - Slide
Engelse werkwoorden
Bijvoeglijk naamwoord: zo kort mogelijk, laat de uitgangs-e staan bij uitspraakproblemen De gepamperde jongen, de gefakete blessure.
Onvoltooid deelwoord: infinitief + d(e) Een blessure fakende schreeuwde hij moord en brand.
Slide 13 - Slide
Wat is juist gespeld? Een of meerdere antwoorden zijn goed.
A
Sophie heeft haar vinger verbrandt.
B
Sam en Tom moesten op de bus wachtten.
C
Het verbrandde haar van Sjors stinkt enorm.
D
Tom verbreedde zijn tuinpad.
Slide 14 - Quiz
Geef een voorbeeld van een voltooid deelwoord gebruikt als bijvoeglijk naamwoord
Slide 15 - Mind map
Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde
Slide 16 - Quiz
Wat je vindt, mag je houden. Vindt je ook niet?
A
Fout, eerste 'vindt' moet zonder 't'.
B
Fout, beide keren moet 'vindt' zonder 't'.
C
Fout, tweede 'vindt' moet zonder 't'.
D
Deze zin is goed gespeld.
Slide 17 - Quiz
Weet je wel wat het beteken.... wanneer je werkwoordspelling echt beheerst?!
A
betekend
B
betekent
C
betekende
D
betekente
Slide 18 - Quiz
Aan het begin van het jaar (besteden, pvvt) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden
Slide 19 - Quiz
Kies het juiste werkwoord:
"Het vliegtuig ..."
A
land
B
landt
C
lant
D
lantd
Slide 20 - Quiz
Vorige zomer (barbecueën) hij bijna elke week in zijn achtertuin.
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette
Slide 21 - Quiz
Toen hij gisteren niet (antwoorden) (verzuchten) ik dat ik er nu echt klaar mee ben.
A
antwoorde- verzuchtte
B
antwoordde, verzuchtte
C
antwoordde-verzuchte
D
antwoorde-verzuchte
Slide 22 - Quiz
(Worden) je broer ook zo gek van dat wachten?
A
Word
B
Wordt
Slide 23 - Quiz
Ik (vermoeden) dat jij dat ook niet echt grappig (vinden).
A
vermoet, vind
B
vermoedt, vindt
C
vermoed, vindt
D
vermoed, vind
Slide 24 - Quiz
De sportleraar ...(timen) de snelheid van de atleet.
A
timde
B
timte
C
timede
D
timete
Slide 25 - Quiz
Gisteren ...(lunchen) ik met mijn oma.
A
lunchde
B
lunchte
C
lunchete
D
lunchede
Slide 26 - Quiz
Aan het begin van het jaar (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden
Slide 27 - Quiz
Hij was ….(verheugen) zijn oude vriend weer te ontmoeten.