Neem een andere kleur pen. Houd netjes bij hoe je de opdracht hebt gemaakt.
Slide 5 - Slide
Opdracht 1, zin 4
Gekko's / kunnen / ondersteboven / klimmen.
pv = kunnen
ow = gekko's
wg = kunnen klimmen
lv = X
mv = X
bwb = ondersteboven
Slide 6 - Slide
Opdracht 1, zin 5
Je / kunt / deze diertjes / nauwelijks / aaien.
pv = kunt
ow = je
wg = kunt aaien
lv = deze diertjes
mv = X
bwb = nauwelijks
Slide 7 - Slide
Opdracht 1, zin 6
Een konijn, hamster of cavia / kun / je / tenminste / knuffelen!
pv = kun
ow = je
wg = kun knuffelen
lv = Een konijn, hamster of cavia
mv = X
bwb = tenminste
Slide 8 - Slide
Vertelt wat het onderwerp in een zin doet.
Iemand aan wie iets gegeven wordt.
Iets of iemand die iets doet in de zin.
Iets of iemand die iets ondergaat of overkomt.
Vertelt op welk tijdstip of op welke plaats iets gebeurt.
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Slide 9 - Drag question
Opdracht 2 maken
Maak opdracht 2 op blz. 179
Noteer alleen de bwb's van de zinnen. In sommige zinnen staat er maar één, in andere staan er meer.
Je mag zachtjes samenwerken.
10 minuten de tijd, daarna bespreken
Klaar? Lees alvast de tekst van opdracht 3. Je hoeft nog niet te beginnen
timer
10:00
Slide 10 - Slide
Antwoorden opdracht 2
1 in dit geval
2 Met een chartermaatschappij – niet – volgens een vaste dienstregeling
3 graag
4 Tijdens een langere vlucht – sowieso – een keer
5 Overigens
6 Desalniettemin – nooit
Slide 11 - Slide
zinnen ontleden (toetsniveau)
- Ontleed de zinnen 1 t/m 3 (blz. 179) in je schrift -Benoem de zinsdelen netjes onder elkaar : pv, ow, wg, lv, mv, bwb. - Als het zinsdeel er niet in voorkomt, zetje een kruisje. - Dit is huiswerk voor de volgende les.