Grammatica herhaling

Present Perfect
Je gebruikt de Present Perfect om: 
- te zeggen dat iets in het verleden gebeurd is en nog steeds belangrijk is. 
- te zeggen dat iets in het verleden begonnen is en nog steeds aan de hand is. 
- te praten over ervaringen tot nu toe. 

TIP! Woorden zoals just, recently, already, yet, ever gebruik je vaak in de Present Perfect. 



1 / 32
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Present Perfect
Je gebruikt de Present Perfect om: 
- te zeggen dat iets in het verleden gebeurd is en nog steeds belangrijk is. 
- te zeggen dat iets in het verleden begonnen is en nog steeds aan de hand is. 
- te praten over ervaringen tot nu toe. 

TIP! Woorden zoals just, recently, already, yet, ever gebruik je vaak in de Present Perfect. 



Slide 1 - Slide

Present Perfect
Je maakt de Present Perfect door: 
have/has + voltooid deelwoord. 
have bij: I, you, we, you, they. 
has bij: he/she/it. 

Voltooid deelwoord is of ww + ed of 3de rijtje van irregular verbs. 

Slide 2 - Slide

Zet in de Present Perfect: We ........ (to travel) there often.

Slide 3 - Open question

She ......... (to drive) this car for 2 years now.

Slide 4 - Open question

Present Perfect
Je maakt de Present Perfect door:
have/has + voltooid deelwoord.
have bij: I, you, we, you, they.
has bij: he/she/it.

Slide 5 - Slide

She ...... (to upload) a video on YouTube and now it has a milion views.

Slide 6 - Open question

We ...... (to play) a tennis tournament in New York every three years since 2010.

Slide 7 - Open question

They ...... (to stay) in a hotel across the road for a week now.

Slide 8 - Open question

We ........ (to travel) there often.

Slide 9 - Open question

She ......... (to drive) this car for 2 years now.

Slide 10 - Open question

Modals
Modal = hulpwerkwoord. 

can, could, should, have to & must zijn modals. Modals zijn anders dan andere werkwoorden want ze veranderen niet van vorm. Behalve have to, dat wordt has to bij he/she/it



Slide 11 - Slide

Modals with negations
Dit hoofdstuk behandelen we: 
can, could, should & must & have to.

can: om verzoeken te doen, toestemming te vragen of te geven, het hebben over mogelijkheden en bekwaamheden. 

could: verleden tijd van can. Deze gebruik je bij formelere verzoeken, als je spreekt over dingen die gebeuren in de toekomst. 

Slide 12 - Slide

have to & should: Je gebruikt have to om te zeggen dat een actie gedaan moet worden, het is verplicht. Je gebruikt should om advies te geven. Je zegt dat het goed is om iets te doen, maar het is niet verplicht.

She has to take her medication. --> verplichting
You should really say sorry to her. --> advies


Slide 13 - Slide

Must: Je gebruikt must wanneer de spreker zelf vindt dat een actie gedaan moet worden. De spreker verplicht zichzelf. Je gebruikt must ook om iemand sterk aan te raden iets te doen als het niet verplicht is.

You must brush your teeth before bed. --> je raadt het aan. 
I must go to bed early tonight. --> je vind zelf dat het moet

Slide 14 - Slide

For example: 
Can you pass me the salt --> hier vraag je om iemand de mogelijkheid heeft om je het zout door te geven. 

I think you should really say sorry to hear. --> Je geeft hier advies over dat je vind dat iemand zijn excuses aan moet bieden. 

Could you repeat that please? --> hierin vraag je op een nette manier of iemand dat wil herhalen waarschijnlijk tegen iemand die ouders is dan jij of een andere functie bekleed. 

Slide 15 - Slide

Negations
Negation = ontkenning. 

Je maakt een ontkenning door: not achter het woord te plakken. 

Let op! bij een ontkenning met have to plak je er een vorm van to do bij. --> I don't have to do the dishes. 

Slide 16 - Slide

Toevoeging TL
to be able to: alleen bij mogelijkheden en bekwaamheden (TL)

Luckily, I was able to help. --> hier geef je aan dat je in staat was om te helpen (je was niet verhinderd) (TL)

Slide 17 - Slide

Modals

Slide 18 - Slide

It ...... rain tomorrow
A
could
B
can

Slide 19 - Quiz

....... you really talk so loudly?
A
Can
B
Must

Slide 20 - Quiz

I ........ to do my homework.
A
must
B
have to

Slide 21 - Quiz

I ....... find my paper anywhere.
A
can't
B
am not able to

Slide 22 - Quiz

We ....... take the train to Waterloo station I think.
A
have to
B
must
C
should
D
can

Slide 23 - Quiz

...... I ask you a question mister?
A
Can
B
Could
C
Must
D
Should

Slide 24 - Quiz

She ......... take her medication 4x a day says the doctor.
A
has to
B
must
C
should
D
can

Slide 25 - Quiz

I ........ go to bed early tonight, I am so tired.
A
have to
B
must
C
should
D
could

Slide 26 - Quiz

Doctor said Jamie .......... come back in two weeks.
A
must
B
has to
C
should

Slide 27 - Quiz

Ever since her operation Allison ........ go to toilet a lot.
A
must
B
has to
C
should

Slide 28 - Quiz

I think you ......... really say sorry to her now.
A
must
B
have to
C
should

Slide 29 - Quiz

...... I ask you a question mister?
A
Can
B
Could
C
Must
D
Should

Slide 30 - Quiz

Go to: 
Online book -- Slim Stampen chapter 2 

Study Grammar & Vocab. 

Slide 31 - Slide

Study
Study Grammar 5/6 chapter 2 in Slim Stampen for 10 minutes. 

In silence. 
timer
10:00

Slide 32 - Slide