Remedial lesson grammar ch5/ch6

Extra Grammar 
* future tenses 
* future time clauses
* past simple & past perfect
* reported speech
1 / 45
next
Slide 1: Slide
EngelsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Extra Grammar 
* future tenses 
* future time clauses
* past simple & past perfect
* reported speech

Slide 1 - Slide

Extra Grammar 
* toekomende tijden
* tijdsbepaling toekomende tijd
* verleden tijd en voltooid verleden tijd
* indirecte rede

Slide 2 - Slide

Future tenses

Slide 3 - Slide

Future tenses
present simple
The train leaves at 10. 
This lesson ends at 5.
vast rooster, dienstregeling
present continuous
I am having lunch with my dad at 12. 
She's going out for dinner tonight. 
plannen op korte termijn
to be going to
I am going to finish the report today.
He is going to study Law in Manchester.
plannen die zijn vastgelegd, er is bewijs 
will
I will do the dishes.
I believe it will rain this afternoon. 
je bent iets van plan of denkt dat iets gaat gebeuren

Slide 4 - Slide

Verschil "will" en "to be going to"
Will
To be going to
Je bent iets van plan, maar weet het nog niet zeker. 
Je hebt je vastgelegd om iets te doen, en/of er is bewijs voor. 
I think it will rain this afternoon. 
Look at those clouds, it is going to rain!
Pete will study Law next year.
Wendy is going to study English in Cambridge. 
In de praktijk worden ze ook door elkaar gebruikt. 

Slide 5 - Slide

Future tenses, vaste uitdrukkingen
Er zijn ook een aantal vaste uitdrukkingen (uit je hoofd leren) die aangeven dat iets in de toekomst gaat gebeuren. 
to intend to....
van plan zijn om te....
to be thinking of....
erover denken om te....
to be planning to....
plannen om te....
to be about to....
op het punt staan om te...
to hope to....
hopen dat....
to be due to...
het staat op het punt te gebeuren...

Slide 6 - Slide

to intend to....
van plan zijn om te....
to be thinking of....
erover denken om te....
to be planning to....
plannen om te....
to be about to....
op het punt staan om te...
to hope to....
hopen dat....
to be due to...
het staat op het punt te gebeuren...
1. My boss is about to go on maternity leave. 
2. I hope to get a pay rise soon. 
3. My brother is thinking of changing his job. 
Voorbeelden: 

Slide 7 - Slide

I believe that Spain ____ win the European Championship.
A
will
B
is going to
C
is due to

Slide 8 - Quiz

My sister _____ have her baby this week.
A
will
B
is going to
C
is due to

Slide 9 - Quiz

My dad _____ retire next month.
A
will
B
is going to
C
about

Slide 10 - Quiz

Vertaal: Ik ga volgend jaar in Enschede studeren.

Slide 11 - Open question

Vertaal: De trein zal vertrekken van spoor (platform) 9.

Slide 12 - Open question

Future time clauses
Als..... dan.. zinnen

Slide 13 - Slide

As soon as
Before
If
When
Until
Unless
Zodra
Voordat
Als (in het geval dat)
Als (op het moment dat)
Tot
Totdat
Tenzij

Slide 14 - Drag question

however
Unless
As soon as
If
Echter
Tegenstelling
Tenzij
Voorwaarde, noodzakelijkheid
Zodra
voorwaarde die bepaald moment aangeeft
Als, indien
Mogelijkheid

Slide 15 - Drag question

I'm not happy _____ I can see my cat every day.
A
unless
B
however
C
as a result

Slide 16 - Quiz

___ I don't like the movie, I'll just leave and go home.
A
But
B
If
C
Until

Slide 17 - Quiz

I'm going to buy a car ______ I have the money.
A
before
B
unless
C
as soon as

Slide 18 - Quiz

Future clauses = toekomstige gebeurtenissen
In deze zinnetjes verbind je steeds twee gebeurtenissen met elkaar door gebruik van een voegwoord (= conjunction). 

Als ik nu ga studeren, dan haal ik een goed cijfer voor de toets. 
Mijn man blijft zeuren totdat hij een nieuwe auto mag. 
Ik eet mijn ontbijt voordat het koud wordt. 


Slide 19 - Slide

Future time clauses
In zinnen die naar de toekomst (= future) verwijzen, gebruiken we een Present Simple bij de volgende uitdrukkingen: 
If / when / unless / before / after / until / as soon as / as long as / while
Omdat de gebeurtenis in de toekomst ligt, verwacht je een future, maar dat is dus niet (altijd) zo. 

Slide 20 - Slide

Future time clauses, voorbeelden
I'll get home. I'll have dinner. Twee keer future. 
                    I'll have dinner when I get home.

I'll be in Milan. I'll buy some new clothes. 
                    I'll buy some new clothes when I'm in Milan. 

I'll do some homework before my tutor e-mails me. 
I'll call you while I'm cooking supper.
Je ziet steeds: future icm present tense. 



future + present simple
future + present simple

Slide 21 - Slide

I'll eat my breakfast. It will get cold. Before

Slide 22 - Open question

I will get a good job. I will have passed my exams. When.

Slide 23 - Open question

I'll make breakfast. You'll do the washing up. As long as

Slide 24 - Open question

She will not be happy. She will listen to her heart. Until

Slide 25 - Open question

Let op: 
* gebruik bij deze bepalingen van tijd GEEN will maar gebruik een present simple. 

Jane will call me as soon as she gets home. 
Jane will call me as soon as she will get home.
* Als de zin begint met de bepaling van tijd, dan MOET je een komma gebruiken: 
If you study hard, you'll pass the test. 
If / when / unless / before / after / until / as soon as / as long as / while

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Link

Slide 28 - Link

Past simple and past perfect
Toen ik wakker werd, had mijn vader de was al gedaan. 
X
X
Ik werd wakker.
Mijn vader deed de was.

Slide 29 - Slide

Past simple and past perfect
When I woke up, my father had already done the laundry. 
X
X
Ik werd wakker.
Mijn vader deed de was.
Stappenplan bij Past simple en Past perfect:
1. Welke gebeurtenissen waren er en in welke volgorde? 
2. Eerste gebeurtenis: past perfect (had + voltooid deelwoord).
3. Tweede gebeurtenis: past simple. 
4. Hoe maak je ook alweer voltooid deelwoord en verleden tijden?

Slide 30 - Slide

voorbeeldzinnen samen oefenen

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Link

Slide 33 - Link

Past simple & Past perfect
Stappenplan bij Past simple en Past perfect:
1. Welke gebeurtenissen waren er en in welke volgorde? 
2. Eerste gebeurtenis: past perfect (had + voltooid deelwoord).
3. Tweede gebeurtenis: past simple. 
4. Hoe maak je ook alweer voltooid deelwoord en verleden tijden?
Je gebruikt de past perfect als er verschillende gebeurtenissen in het verleden zijn, en je wilt daar een rangorde in aanbrengen. 
Vorm: had + voltooid deelwoord (past participle)("derde rijtje") 

Slide 34 - Slide

Past simple & Past perfect
Stappenplan bij Past simple en Past perfect:
1. Welke gebeurtenissen waren er en in welke volgorde? 
2. Eerste gebeurtenis: past perfect (had + voltooid deelwoord).
3. Tweede gebeurtenis: past simple. 
4. Hoe maak je ook alweer voltooid deelwoord en verleden tijden?
Je gebruikt de Past simple (meestal) om aan te geven dat een handeling in het verleden was, dat de handeling is afgerond en meestal staat er een duidelijke tijdsaanduiding bij (yesterday, last year, when I was a kid).
Vorm: het "tweede rijtje" 

Slide 35 - Slide

Past simple & Past perfect
Stappenplan bij Past simple en Past perfect:
1. Welke gebeurtenissen waren er en in welke volgorde? 
2. Eerste gebeurtenis: past perfect (had + voltooid deelwoord).
3. Tweede gebeurtenis: past simple. 
4. Hoe maak je ook alweer voltooid deelwoord en verleden tijden?
regelmatig
onregelmatig
past simple + past participle
eigen vorm 1, 2, of 3 verschillende
WW + ed
to cut - cut - has cut
work-worked-have worked
to pay - paid - has paid
talk-talked-has talked
to write - wrote - have written
Irregular verbs moet je uit je hoofd leren 

Slide 36 - Slide

Hoe gebruik je de past tenses?
(wanneer welke vorm is een ander onderwerp)
I walk
I walked
I have walked
She dances
she danced
she has danced
We try
we tried
we have tried
They hate
they hated
they have hated
He plays
he played
he has played
drie rijtjes:
1e rij: tegenwoordige tijd (present simple)
2e rij: verleden tijd (past simple)
3e rij: voltooid deelwoord (present perfect = have/has + voltooid deelwoord)
Book A p. 227 Book B p. 241

Slide 37 - Slide

42 meest gebruikte irregular verbs
send   read   be   have   spend    choose    go   lead

mean   hear   teach   lie   think   see    quit   can   do     build   meet   take   say   get   fall   run       buy

put   eat   lay   make   learn   wear   begin   barbecue   will   give   find   want    know   drink   work    write try

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Link

Slide 40 - Link

Reported speech

Slide 41 - Slide

Direct speech / Reported speech
Jan zegt: "Ik ben bang." 
Jan zei dat hij bang was. 
Jan says: "I'm afraid." 
Jan said that he was afraid.
Susan: "You can borrow my bike."
Susan said that I could borrow her bike.
Ruby: "What are you doing?"
Ruby asked me what I was doing. 
Direct speech: je geeft de exacte woorden weer van een ander en je moet aanhalingstekens gebruiken. 
Reported speech: je vertelt wat de ander heeft gezegd, in je eigen woorden. 

Slide 42 - Slide

Aandachtspunten reported speech
* begint vaak met: hij zei dat/zij vroeg of/zij dachten dat....
* je moet meestal ook tijdsaanduiding en persoonlijk voornaamwoord aanpassen. 
* je werkwoord gaat 1 stapje terug in de tijd, zie schema:

direct speech
indirect speech
voorbeelden
present simple
past simple
Kim: "John is at school."
Kim said that John was at school. 
pres continuous
past continuous
Kim: "Tom is eating a pizza."
Kim said that Tom was eating ....
past simple
past perfect
Kim: "I saw Bo there."
Kim said that she had seen Bo there.
present perfect
past perfect
Kim: "I have met him twice."
Kim said that she had met him twice.

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Link

Slide 45 - Link