Vraagwoorden TC A1 - 1.14 & 2.5

• NT2
• ISK

Vraagwoorden 

Je leert wanneer je welk vraagwoord moet gebruiken

Vraagteken

Een vraagteken zet je aan het eind van een vragende zin.

Daarbij gaat de toon iets omhoog aan het eind.

Wie ben jij?

Waar kom je vandaan? 

Wat eet je vandaag? 

Wie ben jij? 

Wie zit naast jou? 

Wie heeft een bril? 

-> vraagt naar mensen of dieren

Wat is jouw naam?

Wat is je woonplaats?

Wat is dit? 

-> vraagt naar dingen of activiteit

Waar woon je? 

Waar kom je vandaan? 

Waar is het station?

-> vraagt naar plaats

Wanneer heb je les? 

Wanneer heb je weekend? 

Wanneer ben je in Nederland gekomen?

-> vraagt naar tijd, datum, dag

Hoeveel mannen zitten in de klas?

Hoeveel kost jouw telefoon?

Hoeveel mensen uit Eritrea ken jij?  

-> vraagt naar een getal (1, 2, 3, ...)

Wie zijn jouw docenten?

1. Nanja Grummel & Amanda Velt
2. De pen
3. op school
4. morgen

Wie kan het beste schaken in deze klas?

1. half drie
2. Ode
3. een schaakbord
4. in Amsterdam

Wat is dit?

1. Een stoplicht
2. mevrouw Grummel
3. in Coevorden
4. op 6 februari

Wat ben je aan het doen?

1. gisteren
2. zeven keer
3. in Groningen
4. een boek lezen

Waar woont koning Willem-Alexander?

1. morgen
2. 10 keer
3. in Den Haag
4. een fiets

Waar ben je?

1. op school
2. het potlood
3. met Mohammed
4. vanavond

Wanneer ga je naar school?

1. met de fiets
2. met Zoë
3. in Almere
4. op maandag

Wanneer heb jij een afspraak?

1. In Amsterdam
2. Op 25 januari
3. met Sofia
4. met de trein

Hoeveel pennen heb jij?

1. vier
2. rood
3. overmorgen
4. in de klas

Waar is het station?

1. Om 6 uur
2. In het centrum
3. Omdat hij ziek is
4. met Achmed

Hoeveel broers heb jij?

1. Mustafa en Julio
2. drie
3. volgende week
4. op school

Wanneer ga je naar huis?

1. Nederland
2. Omdat ik moe ben
3. Om half vier
4. met Karim

Hoeveel dagen zitten in een week?

1. gisteren
2. zeven
3. Nina
4. op vakantie

Wanneer is het weekend?

1. in Arnhem
2. mijn broer
3. op zaterdag en zondag
4. vrije dagen

Waar ga je naar toe?

1. naar huis
2. gisteren
3. omdat ik honger heb
4. met de bus

Hoeveel zussen heb jij?

1. Nederland
2. Omdat ik moe ben
3. twee
4. Sandrine en Fatima

________ moeten we doen?

1. Wie
2. Wat
3. waar
4. hoeveel

________ is boos?

1. Wie
2. Wat
3. waar
4. wanneer

____ moet ik schrijven in mijn schrift?

1. Wie
2. wanneer
3. Wat

_______ doe je?

1. Wie
2. Waar
3. Hoe
4. Wat

_______ ben je thuis? Om 12 uur.

1. Wanneer
2. Waar
3. Hoeveel
4. Wat

______ is moe?

1. Hoeveel
2. Wanneer
3. Wie
4. Waar

_______ woon jij? In Hoogeveen.

1. Wanneer
2. Waar
3. Hoeveel
4. Hoe

_______ is het vakantie? Over vijf weken.

1. Wanneer
2. Waar
3. Hoeveel
4. Wie

_______ is de docent? Zij is op school.

1. Wanneer
2. Waar
3. Hoeveel
4. Wat

____ drinkt de thee?

1. Hoeveel
2. Wat
3. Waar
4. Wie

Wie _____ ____ ?

Wat _____ ____ ?

Waar _____ ____ ?

Wanneer _____ ____ ?

Hoeveel _____ ____ ?