les 12. me gusta en verbos regulares

Mevrouw de Cuba
1 / 48
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Mevrouw de Cuba

Slide 1 - Slide

Afspraken lessen

Slide 2 - Slide

El programa de hoy
  • Gustar
  • Números
  • repaso
  • verbos regulares 
  • Noordhoff 

Slide 3 - Slide

Groep 1: 
Femke, Romenique, Roshan, Sarah, Sven, Tim, Timo, Vidar en Dilana

Groep 2: 
Abdul, Deniz, Madelief, Rogier en Sheng, Noé, Britney, Alex, Sanne ???


Groep 1: 
eerst uitleg, daarna Noordhoff



Groep 2:
Eerst Noordhoff daarna uitleg

Slide 4 - Slide

El verbo 
Gustar

Slide 5 - Slide

Gustar betekent = leuk vinden of houden van (bevallen).
Hoewel het een werkwoord is op -AR, is het anders dan de andere werkwoorden!

El verbo gustar
GUSTA
GUSTAN
en
Wat je leuk vindt is:
  • Enkelvoud
  • Werkwoord(en)
Wat je leuk vindt is:
  • Meervoud
Voorbeelden:
Me gusta el gato.
Ik vind de kat leuk.

Me gustan los perros
Ik vind de honden leuk

Me gusta hablar español 
Ik vind Spaans spreken leuk.




Meestal gebruik je alleen:

Slide 6 - Slide

Het Spaanse werkwoord gustar is nooit alleen. Het werkwoord gustar geeft aan wat je leukt vindt. En daar voor komt altijd een meewerkend voorwerp, die geeft aan wie iets leuk vindt. 

Let op je gebruikt altijd een lidwoord (el/la/los/las), in het Nederlands doe je dat niet altijd.
Voorbeeld: Me gustan las pizzas > Ik hou van pizzas. 

Ik-vorm (yo) =    me gusta ...         +           me gustan ...
Jij-vorm (tú) =    te gusta ...           +            te gustan ...


El verbo gustar
Me gustan las patatas fritas.
¿Te gustan las patatas fritas?
VOORBEELD:
Ik hou van frietjes.
Hou jij van frietjes?

Slide 7 - Slide

Me gustan las manzanas
Wie?
ik.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt is meervoud (appels).

Slide 8 - Slide

te gusta bailar y cantar
Wie?
Jij.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt dansen en zingen (werkwoorden)

Slide 9 - Slide

me gusta el español
Wie?
Ik.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt is het Spaans. 
Vind je meerdere talen leuk? Me gustan el español y el alemán.

Slide 10 - Slide

EENS/NIET EENS
                                                EENS                 NIET EENS
Me gusta el español.         A mí también             A mí no
                                               ik ook                      ik niet

No me gusta el teatro.    A mí tampoco            A mí sí
                                              ik ook niet                ik wel

Slide 11 - Slide

¡A practicar!
A. Vul in gusta of gustan
1. Me _____________________ las hamburguesas.
2. ¿Te ______________________ estudiar español?
3. Me ______________________ el fútbol.
4. ¿Te ______________________ bailar?
5. Me _______________________ los libros de Harry Potter


Slide 12 - Slide

¡A practicar!
A. Vul in gusta of gustan
1. Me gustan las hamburguesas.                  (meervoud)
2. ¿Te gusta estudiar español?                     (werkwoord)
3. Me gusta el fútbol.                                       (enkelvoud)
4. ¿Te gusta bailar?                                          (werkwoord)
5. Me gustan los libros de Harry Potter.     (meervoud)



Slide 13 - Slide

Números 0-100

Slide 14 - Slide

Números 0-100
Let op(1)! 
Op de volgende getallen staat een accentje!

16  = dieciséis
22 = veintidós
23 = veintitrés
26 = veintiséis

Slide 15 - Slide

Números 0-100
Let op(2)! 

21 t/m 29 schrijf je aan elkaar vast (let op de ‘i’ tussen de getallen)
  21 = veintiuno
  22 = veintidós




Vanaf 31 schrijf je de getallen los van elkaar en zet je ‘y’ tussen de getallen.
 48 = cuarenta y ocho
 96 = noventa y seis

Slide 16 - Slide

cuarenta is....
A
20
B
30
C
40
D
50

Slide 17 - Quiz

setenta is....
A
6
B
7
C
60
D
70

Slide 18 - Quiz

dertig is...
A
setenta
B
quarenta
C
treinta
D
cinquenta

Slide 19 - Quiz

negentig is...
A
cinquenta
B
noventa
C
ochenta
D
sesenta

Slide 20 - Quiz

Wat is de juiste vertaling?

siete - catorce- diecisiete- veintitrés- veintinueve- treinta y uno
A
7-14-17-23-29-31
B
7-40-17-23-28-31
C
7-4-17-32-29-31
D
6-14-17-25-29-31

Slide 21 - Quiz

¿Qué has aprendido?

Slide 22 - Mind map

Noordhoff hoofdstuk 4
A t/m D

Slide 23 - Slide

Pauze!
timer
10:00

Slide 24 - Slide

1. Pedro es un / una chico.
A
un
B
una

Slide 25 - Quiz

2. El / la chico es español.
A
el
B
la

Slide 26 - Quiz

3. Marta es un / una chica.
A
un
B
una

Slide 27 - Quiz

4. El / la chica es holandesa.
A
el
B
la

Slide 28 - Quiz

5. Tengo un / una perro.
A
un
B
una

Slide 29 - Quiz

6. El / la perro se llama sol
A
El
B
la

Slide 30 - Quiz

7. Manuel tiene un / una mascota
A
un
B
una

Slide 31 - Quiz

8. El / la mascota de Manuel es un gato
A
el
B
la

Slide 32 - Quiz

1. el chico 
2. el país 
3. la chica
4.  la casa 

Slide 33 - Slide

Verbos regulares
(-IR)
Tener
Llamarse
Llevar
Ser
Verbos regulares
(-ER)
Verbos regulares
(-AR)

Slide 34 - Slide

Regelmatige werkwoorden
Voorbeeld: 
HABLAR - spreken
BEBER - eten
VIVIR - wonen 

Slide 35 - Slide

Los verbos regulares

Slide 36 - Slide

VIVO
VIVES
VIVE
VIVIMOS
VIVEN
VIVÍS

Slide 37 - Drag question


Yo (hablar) .... español.
A
hablamos
B
habláis
C
hablo
D
hablas

Slide 38 - Quiz


Carmen y tú (comer) ... patatas fritas.


A
comen
B
coméis
C
comemos
D
comes

Slide 39 - Quiz


Carmen y Rosa (vivir) ... en Sevilla.
A
vivimos
B
vivís
C
viven
D
vivo

Slide 40 - Quiz

hablo
trabajan
estudia
vivís
comes
leemos
yo
nosotros
ellos
vosotros
él

Slide 41 - Drag question

estudiar
nosotros
A
estudian
B
estudiamos
C
estudio
D
estudias

Slide 42 - Quiz

trabajar
ellos
A
trabajas
B
trabajo
C
trabajan
D
trabaja

Slide 43 - Quiz

comer

A
comes
B
coméis
C
como
D
comen

Slide 44 - Quiz

vivir
yo
A
viven
B
vivo
C
vivís
D
vive

Slide 45 - Quiz

Maak de zin af:

* Ik begrijp de regelmatige werkwoorden (-ar)......
A
Goed
B
Redelijk
C
Matig
D
Slecht

Slide 46 - Quiz

Slide 47 - Link

Reflectie
1. Hoe heb je gewerkt?
2. Typ 3 dingen die je opgepikt/geleerd hebt
3. Typ 1 ding waar je jezelf nog in kan verbeteren

Slide 48 - Open question