haben & sein, esttenten

Heute
- haben & sein
- schwache verben



1 / 51
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2,3

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Heute
- haben & sein
- schwache verben



Slide 1 - Slide

Nakijken
Pak opdracht 4 op blz. 20 erbij. 
Je start bij vraag 3 van opdracht 4!

Slide 2 - Slide


(hebben) ......... ihr auch das Schloss von innen gesehen?
A
habt
B
habe
C
haben
D
hat

Slide 3 - Quiz

(zijn) Timo und Sahmed, wo...... ihr?
Wir.......schon im auto

Slide 4 - Open question

(zijn) Herr Müller, ......Sie der Besitzer dieses Hotels?

Slide 5 - Open question

Het antwoord van vraag 6 bij opdracht 4 is...
A
hast
B
habe
C
hat
D
haben

Slide 6 - Quiz

Het antwoord van vraag 7 bij opdracht 4 is...
A
bist
B
bin
C
ist
D
seid

Slide 7 - Quiz

Het antwoord van vraag 8 bij opdracht 4 is...
A
bist, hat
B
bin, habe
C
ist, habe
D
seid, hat

Slide 8 - Quiz

Het antwoord van vraag 9 bij opdracht 4 is...
A
habt, gehabt
B
hat, gehaben
C
habe, gehabt
D
haben, gewesen

Slide 9 - Quiz

Het antwoord van vraag 10 bij opdracht 4 is...
A
bin, gehabt
B
seid, geseind
C
ist, gewesen
D
haben, gewesen

Slide 10 - Quiz

Nakijken
Pak opdracht 2 op blz. 25 erbij. 

Slide 11 - Slide

Vertaling van: heiraten

Slide 12 - Open question

Vertaling van: ehe

Slide 13 - Open question

Vertaling van: Tod

Slide 14 - Open question

Vertaling van: geschieden

Slide 15 - Open question

Vertaling van: Beziehung

Slide 16 - Open question

Vertaling van: verheiratet

Slide 17 - Open question

Vertaling van: Hochzeit

Slide 18 - Open question

Vertaling van: ledig

Slide 19 - Open question

Vertaling van: verliebt

Slide 20 - Open question

Vertaling van: zufrieden

Slide 21 - Open question

     Grammatik: haben sein & werden
 Übungen

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Video

maak de juiste combinaties
sleep de werkwoorden naar het juiste persoonlijk voornaamwoord op de volgende dia's

Slide 24 - Slide

het werkwoord haben
ich
du
e/s/e
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 25 - Drag question

het werkwoord sein
ich
du
e/s/e
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 26 - Drag question

haben oder sein ????
Vergiss nicht, zu konjugieren (vervoegen) !!!!

Slide 27 - Slide

............... du Zeit für mich?

Slide 28 - Open question

Ich weiß nicht, was ich falsch gemacht ................ .

Slide 29 - Open question

.................. du müde?

Slide 30 - Open question

.............. Sie schon wieder krank?

Slide 31 - Open question

Wir ............... unseren Eltern eine Karte geschrieben.

Slide 32 - Open question

Ich ........ jetzt vierzehn Jahre alt.

Slide 33 - Open question

Wat is het voltooid deelwoord van haben?
A
gehaben
B
gehat
C
gehabt
D
gehabe

Slide 34 - Quiz

Johann, wo...............du?

Slide 35 - Open question

.............. ihr froh, dass der Urlaub beginnt?

Slide 36 - Open question

Er ........... seine Oma schon lange nicht mehr gesehen.

Slide 37 - Open question

Wat is het voltooid deelwoord
van sein?
A
geseind
B
gewesen
C
gewest
D
gesind

Slide 38 - Quiz

Es hat geregnet. Die Straße ........ nass.

Slide 39 - Open question

Wat vind je aan dit onderdeel nog lastig?

Slide 40 - Open question

Zwakke werkwoorden
...zijn regelmatig

...worden volgens een vast schema vervoegd

Er bestaat ook een handig ezelsbruggetje voor. 

Slide 41 - Slide

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord

de -en of -n (als er geen 'e' voor staat)
weg te laten

Voorbeelden:
machen > mach;  spielen > spiel;  radeln > radel

Slide 42 - Slide

Ezelsbruggetje





Achter de stam van het werkwoord komen de uitgangen:

(FE)    E - ST - T - EN - T - EN

 

Slide 43 - Slide

Voorbeeld: machen (doen, maken)
(ik)
(jij)
(hij/zij/het)      (wij)
(jullie) 
(zij/u)   
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
mach e              
mach st 
mach
mach en
mach t
mach en

Slide 44 - Slide

Voorbeelden
'normaal' werkwoord en werkwoorden op -d/-t
machen (=doen, maken)
ich mach e
du mach st
er mach t
sie mach t
es mach t
wir mach en
ihr mach t
sie mach en
Sie mach en
reden (= praten)
ich rede
du red est
er red et
sie red e
es red et
wir reden
ihr red e
sie red en
Sie red en
                     

Slide 45 - Slide

Nog 1 klein puntje
Als de stam op een 's'-klank eindigt  (bijv. s, ss, ß, z):

dan komt er bij
du alleen een 't' achter de stam


(Anders zou je twee keer een 's' hebben staan en dat had je waarschijnlijk automatisch al weggelaten, toch?)

Slide 46 - Slide

IDEWIS
Wat is de volgorde van de persoonlijke voornaamwoorden?
Gebruik het woord "IDEWIS" als ezelsbruggetje.
I = ich (ik)
D = du (jij)
E = er/sie/es (hij/zij/het)
W = wir (wij)
I = ihr (jullie)
S = Sie/sie (U/zij)

Slide 47 - Slide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 48 - Drag question

Vertaal 'hij speelt'

spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 49 - Quiz

Vertaal 'jullie kopen'

kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 50 - Quiz

Vertaal 'jij heet Thom'

heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 51 - Quiz