2VWO Neue Kontakte K5: Grammatik C

1 / 49
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

In deze LessonUp wordt Grammatik C van Kapitel 4 + 5 uitgelegd.
 
Aan het einde van de les weet je van de behandelde werkwoorden:
 
* Wat ze betekenen
* Hoe ze vervoegd worden
* Wanneer je ze gebruikt 

Slide 2 - Slide

Wat zijn Modalverben?


Modalverben = modale werkwoorden


Gebruik je een modaal werkwoord in een zin, dan komt er meestal nog een heel werkwoord (infinitief) bij. 


Slide 3 - Slide

Voorbeelden

Modaal werkwoord = geel, heel werkwoord erbij = rood


  • Wij kunnen een ijsje kopen.
  • Jullie mogen in de zee zwemmen.
  • Zij zouden graag de menukaart willen zien.
  • Wij lusten pizza. 

Slide 4 - Slide

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Wij kunnen morgen niet naar school."

Slide 5 - Open question

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Zij mogen geen snoep eten."

Slide 6 - Open question

LET OP: 
De volgende slides zijn herhaling van 
Grammatik C van Kapitel 4! 
Daarna kijken we naar Grammatik C van Kapitel 5. 

Slide 7 - Slide


Bij Grammatik C van hoofdstuk 4 heb je al een paar modale werkwoorden geleerd, namelijk... 

Slide 8 - Slide

  • können
  • dürfen
  • möchten
  • mögen

Maar wat betekenen deze werkwoorden ook alweer? 

Slide 9 - Slide

Ich kann Deutsch sprechen.

Slide 10 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
können?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 11 - Quiz

Vertaal de zin:
"Ich kann Deutsch sprechen."

Slide 12 - Open question

Lisa mag einen Apfel.

Slide 13 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
mögen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 14 - Quiz

Vertaal de zin:
"Lisa mag einen Apfel."

Slide 15 - Open question

Der Hund darf hier reingehen.

Slide 16 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
dürfen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 17 - Quiz

Vertaal de zin:
"Der Hund darf hier reingehen."

Slide 18 - Open question

Bestudeer deze vervoegingen

Slide 19 - Slide

Wat valt je op? (2x)
Hint: Kijk naar de enkelvoudsvormen!

Slide 20 - Open question

Möchten Sie etwas essen?

Slide 21 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
möchten?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 22 - Quiz

Vertaal de zin:
"Möchten Sie etwas essen?"

Slide 23 - Open question

Bij het werkwoord möchten verandert de stamklinker niet: 
(De uitgang van ich en er/sie/es/man blijft wel hetzelfde!)

Slide 24 - Slide

Dit was de herhaling van Kap. 4


--> Dan nu door naar de nieuwe werkwoorden uit hoofdstuk 5! 

Slide 25 - Slide

Het gaat om de werkwoorden: 
  • wollen
  • wissen
  • müssen
  • sollen

Herleid de betekenis aan de hand van de zinnen op de volgende slides -->

Slide 26 - Slide

Paul will zu Lisa gehen.

Slide 27 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
wollen?
A
moeten
B
weten
C
kunnen
D
willen

Slide 28 - Quiz

Vertaal de zin:
"Paul will zu Lisa gehen."

Slide 29 - Open question

Die Schüler wissen die Antwort.

Slide 30 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
wissen?
A
moeten
B
mogen
C
weten
D
zou graag willen

Slide 31 - Quiz

Vertaal de zin:
"Die Schüler wissen die Antwort."

Slide 32 - Open question

Pia muss dringend zur Toilette.

Slide 33 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
müssen?
A
moeten
B
weten
C
kunnen
D
willen

Slide 34 - Quiz

Vertaal de zin:
"Pia muss dringend zur Toilette."

Slide 35 - Open question

"Du sollst deine Zähne putzen!"

Slide 36 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
sollen?
A
weten
B
moeten
C
kunnen
D
willen

Slide 37 - Quiz

Vertaal de zin:
"Du sollst deine Zähen putzen!"

Slide 38 - Open question

Als het goed is, heb je 'müssen' en 'sollen' beide als 'moeten' vertaald. Maar wat is het verschil? 

Kijk nu nog eens goed naar de twee plaatjes... 

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Wat denk jij: Wat is het verschil in betekenis tussen 'müssen' en 'sollen'?

Slide 41 - Open question

Bekijk nog 1x de vervoegingen

Slide 42 - Slide

Opvallend is: 
1. De stamklinker wisselt niet bij alle werkwoorden
2. De ich- en er/sie/es/man-vorm zijn wél altijd hetzelfde 

Slide 43 - Slide

Dan nu nog even oefenen... 
Op de volgende slide zie je zinnen en werkwoordsvormen. 
Sleep de juiste werkwoordsvorm naar de juiste zin! 

Slide 44 - Slide

1. Kinder ____ oft (vaak) keine Gemüse
2. Der Mann ___ ein Buch kaufen.
3. Ich ___ die Antwort nicht.
4. Wir ___ das Hotel nicht finden.
5. "Du ___ dein Zimmer aufräumen!"
6. Man ___ hier nicht rauchen. 
7. Alle Menschen ___ atmen. 
8. "___ Sie etwas trinken?"
weiß
sollst
mögen
darf
will
können
möchten
müssen

Slide 45 - Drag question

Samengevat:
Bij Grammatik C van Kapitel 5 leer je 4 nieuwe werkwoorden:
 
  • wollen
  • wissen
  • müssen
  • sollen

Slide 46 - Slide

Samengevat:
Je weet nu ... de betekenis:
 
  • wollen = willen
  • wissen = weten
  • müssen = moeten
  • sollen = moeten 

Slide 47 - Slide

Samengevat:
Je weet nu ... het betekenisverschil tussen müssen en sollen:
 
  • müssen = moeten (noodzaak)
  • sollen = moeten (wil van iemand anders)

Slide 48 - Slide

Samengevat:
Je kent nu ... de vervoeging van deze werkwoorden:
 

Slide 49 - Slide