This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
H5 - T3: Vertering - BS3: chem. vertering
Slide 1 - Slide
Leerdoelen basisstof 3
Je kunt beschrijven waar en op welke wijze voedingsstoffen worden verteerd in het darmkanaal
Je kunt beschrijven welke factoren daarop van invloed zijn.
Slide 2 - Slide
Begrippen BS3
verteringsenzymen
amylase
maltose
pepsinogeen
trypsine
peptidasen
dipeptiden
trilpeptiden
lipase
maltase
sacharase
lactase
Slide 3 - Slide
mechanische en chemische vertering
mechanische
chemische
maagzuur
galblaas
Slide 4 - Slide
In de mond begint de vertering?
A
Waar
B
Niet waar
Slide 5 - Quiz
Door het toevoegen van verteringssappen met enzymen is snellere vertering van voedsel mogelijk.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 6 - Quiz
Is het kauwen op je eten mechanische of chemische vertering?
A
mechanische vertering
B
chemische vertering
Slide 7 - Quiz
Mond
-speeksel
-slikreflex
Slokdarm
Maag
-maagsap
Dunne darm
-resorptie
-darmvlokken
-tight-junctions
Dikke darm
-water resorptie
-bacterien
Slide 8 - Slide
chemische vertering
door de toevoeging van enzymen en aanpassing van de pH wordt de vertering van voedsel bevorderd
Slide 9 - Slide
chemische vertering
door de toevoeging van enzymen en aanpassing van de pH wordt de vertering van voedsel bevorderd
de verteringsenzymen
elke heeft zijn eigen substraat
optimum temperatuur in de mens is 37 graden
optimum pH verschilt per verteringsorgaan
Slide 10 - Slide
van mond tot kont
mond
speeksel productie (1,5 L / dag)
aansturing autonoom zenuwstelsel
amylase (pH 6 - 7,5)
Slide 11 - Slide
van mond tot kont
slokdarm
voedsel zit hier maar kort
via mechanische perialstiek naar maag
geen toevoeging enzymen
dus speeksel enzymen werken verder
Slide 12 - Slide
van mond tot kont
maag
maagsap = zuur (pH 1-3)
veel H+ en Cl- ionen die pH regelen
amylase werking stopt (pH te laag)
productie pepsinogeen (opt. pH 2,5)
-> geactiveerd door lage pH
afbraak eiwitten door pepsine
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Slide
van mond tot kont
twaalfvingerige darm
portier opening afhankelijk van pH
alvleessap = basisch (pH 8-9)
toevoeging gal
bevat enzymen:
- amylase, trypsine, pepidase, lipase
pH verschilt van begin tot eind
Slide 16 - Slide
van mond tot kont
twaalfvingerige darm
portier opening afhankelijk van pH
alvleessap = basisch (pH 8-9)
toevoeging gal
bevat enzymen:
- amylase, trypsine, pepidase, lipase
pH verschilt van begin tot eind
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Slide
van mond tot kont
dunne darm (+BS4)
voedselbrij ± pH 7 bij start
enzymen door:
maltase, sacharose, lactase, peptidase
laatste stap in afbraak voedingsstoffen
Slide 19 - Slide
van mond tot kont
resorptie (bs4)
in o.a. dikke darm:
terugresorptie van water
terugresporptie mineralen
terugresporptie
proces om stoffen weer terug te winnen het lichaam in zoals vocht en mineralen
Slide 20 - Slide
Slide 21 - Video
De vertering van vetten start in je ............
A
Mond
B
Maag
C
Slokdarm
D
Twaalfvingerige darm
Slide 22 - Quiz
verteringsenzymen
welk enzym doet wat?
pepsine -> eiwitten
amylase -> zetmeel (amylose)
lipase -> vetten icm gal
zie BiNaS 82E!!
let op! gal is geen enzym!
Slide 23 - Slide
Binas 82E
verteringsenzymen
Slide 24 - Slide
Slide 25 - Slide
Slide 26 - Slide
Welk onderdeel van het verteringsstelsel zorgt voor de vertering van zetmeel?
A
slokdarm
B
lever
C
galblaas
D
speekselklieren
Slide 27 - Quiz
Sleep de enzymen naar het substraat
DNA
maltose
lipiden
RNA
peptiden
zetmeel
(amylum)
lipase
amylase
DN-ase
RN-ase
pepsine
maltase
Slide 28 - Drag question
Chemische vertering
Mechanische vertering
Enzymen
Kauwen
Om voedsel beter te kunnen doorslikken
Oppervlakte vergroting
Verteringssappen
In de mond en de 12v-darm
O.a. in de maag en de mond
Slide 29 - Drag question
Werking van verteringsenzymen
Enzym
Voedingsstof
Verteringsproduct
Slide 30 - Drag question
Maagsap
Gal
Speeksel
Alvleessap
Zetmeel verteren
Koolhydraten, eiwitten, vetten verteren
Vetten emulgeren
Alleen eiwitten verteren
Slide 31 - Drag question
Welke van de voedingsstoffen moet je verteren?
WEL verteren
NIET verteren
vetten
Koolhydraten
vitamines
eiwitten
mineralen
water
Slide 32 - Drag question
Vertering van:
Vetten
Koolhydraten
en zetmeel
Eiwitten
Klieren:
Alvleesklier
Alvleessap
Slide 33 - Drag question
Enzymen
Afbreken macromoleculen kost activeringsenergie
-breken van de bindingen
Enzymen katalyseren
-verlagen de activeringsenergie
-naam -ase
-vormen enzym-substraatcomplex
-resultaat: reactieproducten
-gebruikt, niet verbruikt
Slide 34 - Slide
Invloed enzymwerking
Denatureren
-verandering ruimtelijke structuur
-verlies functie
Optimumtemperatuur
-compromis
-hoogste omzetting per tijdseenheid
Slide 35 - Slide
Invloed enzymwerking
Enzymen zijn buffers
- opname/afgifte H+
- beïnvloed pH
- maar ook ruimtelijke structuur
Slide 36 - Slide
Een enzym past precies op de om te zetten stof. Dat betekent dat het enzym ...
A
reactiespecifiek is
B
substraatspecifiek is
Slide 37 - Quiz
Een enzym katalyseert een reactie. Dat betekent:
A
Het enzym versnelt een reactie en blijft zelf intact.
B
Het enzym versnelt een reactie en wordt daarbij opgebruikt.
C
Het enzym past op een bepaalde stof.
Slide 38 - Quiz
Als een enzym gedenatureerd is, betekent dat dat het enzym ...
A
opgebruikt is
B
uit elkaar is gevallen
C
dood is
D
van vorm is veranderd
Slide 39 - Quiz
Huiswerk
Maak de opdrachten 18 t/m 22
verdieping: opdracht 23
Slide 40 - Slide
De ruimtelijke structuur van een enzym bepaalt de werking. Hoe heet het van vorm veranderen van een enzym waardoor het niet meer werkt?
Slide 41 - Open question
Welke bewering klopt?
A
P is de minimumtemperatuur voor dit enzym.
B
Q is de optimumtemperatuur voor dit enzym.
C
R is de maximumtemperatuur voor dit enzym.
Slide 42 - Quiz
Welke bewering klopt? De stijging van de activiteit tussen P en Q komt doordat ...
A
er meer enzymen bijkomen.
B
er per enzymmolecuul meer stof wordt omgezet.
C
er meer substraat bijkomt.
Slide 43 - Quiz
Welke bewering klopt over de enzymactiviteit en de enzymconcentratie bij temperaturen P, Q en R?
A
Bij alle drie de temperaturen is de enzymconcentratie gelijk.
B
Tussen P en Q neemt de activiteit toe, omdat de concentratie van het enzym toeneemt.
C
Tussen Q en R neemt de activiteit af, omdat de concentratie van het enzym afneemt.
Slide 44 - Quiz
Hoe wordt de vorm van de grafiek genoemd?
A
een exponentiële kromme
B
een lineair verband
C
een optimumkromme
Slide 45 - Quiz
Bij A en B wordt evenveel enzymactiviteit gemeten (dus substraat omgezet). Dat betekent ...
A
dat er bij A meer enzymmoleculen actief zijn dan bij B.
B
dat er bij A en B evenveel enzymmoleculen actief zijn.
C
dat er bij A minder enzymmoleculen actief zijn dan bij B.
Slide 46 - Quiz
Wat is er gebeurd daar waar de kromme tussen 4 en 5 de horizontale as raakt?
A
De enzymmoleculen zijn niet actief, maar kunnen dat wel weer worden bij een lagere pH.
B
De enzymmoleculen zijn niet actief, want ze zijn gedenatureerd.
C
De enzymmoleculen zijn opgebruikt.
Slide 47 - Quiz
Een eiwitoplossing wordt geleidelijk verwarmd van 0 graden naar 70ºC. In de oplossing bevindt zich pepsine, dat de eiwitten in de oplossing afbreekt tot polypeptiden. Welke lijn geeft het polypeptidegehalte goed weer?
A
lijn 1
B
lijn 2
C
lijn 3
D
lijn 4
Slide 48 - Quiz
Een enzym katalyseert de reactie A + B ⇒ C. Men meet de concentratie C in de loop van de tijd. Wat kun je uit de grafiek concluderen?
A
Hoe meer C, des te trager de reactie, dus C versnelt de reactie.
B
De hoeveelheid C heeft een positieve invloed op de reactiesnelheid.
C
Hoe meer C, des te trager de reactie, dus C vertraagt de reactie.