Les 6 woordsoorten

Nederlands
Grammatica 
Woordsoorten
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Nederlands
Grammatica 
Woordsoorten

Slide 1 - Slide

Sleep het woord naar de juiste woordsoort
De
handschoen
was
nat.
lidwoord
zelfstandig naamwoord
werkwoord

Slide 2 - Drag question

welk woordsoort is 'zwemmen'?
A
werkwoord
B
zwemwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 3 - Quiz


Wat is de woordsoort?

Uitleggen
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 4 - Quiz

Wat is geen woordsoort?
A
Voorzetsel
B
Lijdend voorwerp
C
Werkwoord
D
Lidwoord

Slide 5 - Quiz

Welke woordsoort is onderstreept?
De makkelijkste woordsoort vind ik het lidwoord.
_________________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 6 - Quiz

Wat is de woordsoort?

MIJN laptop is kapot.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 7 - Quiz

Wat is de woordsoort?

Er ligt veel rotzooi ACHTER de kast.
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
lidwoord

Slide 8 - Quiz

Welke woordsoort moet op het streepje staan?

De koeien _____ weer naar buiten.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
geen woordsoort

Slide 9 - Quiz

Welke woordsoort moet op het streepje staan?

___ vogels vliegen in de lucht.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
geen woordsoort

Slide 10 - Quiz

'Welke sprong maak jij?'

Tot welke woordsoort behoort 'jij'?
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 11 - Quiz

"Woordsoorten zijn lastig."

Welke woordsoort is 'zijn'?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Werkwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

"Zijn spullen lagen door de hele kamer."

Welke woordsoort is 'zijn'?
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Werkwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 13 - Quiz

Wat is 'schoolexamen' voor een woordsoort?

"Het schoolexamen was moeilijk."
A
zelfstandig naamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
werkwoord
D
lidwoord

Slide 14 - Quiz

"Hij wast zich."

Welke woordsoort is 'hij'?
A
lidwoord
B
voorzetsel
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 15 - Quiz

Tot welke woordsoort kan het woord 'het' behoren?
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Lidwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Voorzetsel

Slide 16 - Quiz

Lidwoorden (lw)
Er zijn er maar 3:


Slide 17 - Slide

Lidwoorden (lw)

Slide 18 - Slide

Ze horen namelijk bij…
Een zelfstandig naamwoorden (znw)

Slide 19 - Slide

Zelfstandig naamwoorden (znw)
Zeggen iets over
  • mensen
  • dieren
  • dingen
maar ook:
  • eigen namen
  • plaatsnamen

Slide 20 - Slide

Dikke vrienden

Slide 21 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bnw)
Een bijvoeglijk naamwoord voegt iets toe aan een zelfstandig naamwoord

  •  ze zeggen hoe het eruit ziet
  •  of hoe ze zijn

Slide 22 - Slide

Werkwoord (ww)
Een werkwoord vertelt je wat er gebeurt.
Werkwoorden zijn doe-woorden of zijn-woorden.
Voorbeelden…
  • zwemmen
  • lopen
  • kijken

Slide 23 - Slide

Voorzetsels
Voorzetsels worden ook wel kastwoorden of feest-woorden genoemd.

Slide 24 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Het duidt iets of iemand aan.
Ik, jij/je, u, hij, zij, wij, jullie, ze/zij
Mij/me, jou/je, hem, haar, ons, hen/hun

Als je ‘het’ kunt vervangen door het woordje ‘dat’ is het een persoonlijk voornaamwoord.

Een persoonlijke voornaamwoord kan je vervangen voor een naam Wim

Slide 25 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Geeft een bezit aan (mijn boek, jouw trui, zijn mooiste film etc)

Let op, de onderstreepte woorden zijn persoonlijk voornaamwoord: die school van mij, dat huis van ons, die cd van hem.

Een bezittelijk voornaamwoord kan je vervangen door Wims.

Slide 26 - Slide

Woordsoorten

Slide 27 - Slide

Schrijf in onderstaande zin voor elk zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord.

De jongens zoeken een boek over aardbevingen.

Slide 28 - Open question

Schrijf in onderstaande zin voor elk zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord.

Misschien gaan de broers samen naar de wedstrijd van hun club kijken.

Slide 29 - Open question

Schrijf in onderstaande zin voor elk zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord.

De katten liggen gezellig in de achtertuin op het dak van het tuinhuisje te zonnen.

Slide 30 - Open question

Slide 31 - Slide

Schrijf de persoonlijke voornaamwoorden op uit de volgende zin.


Wij geven hun de overgebleven frisdrank.

Slide 32 - Open question

Schrijf de persoonlijke voornaamwoorden op uit de volgende zin.


Het zal mij en ook jullie niet meer gebeuren!

Slide 33 - Open question

Schrijf de persoonlijke voornaamwoorden op uit de volgende zin.


Aan hen moet hij geen aandacht besteden.

Slide 34 - Open question

Schrijf de persoonlijke voornaamwoorden op uit de volgende zin.


Ze zullen ons een lesje willen leren.

Slide 35 - Open question

Voeg in de volgende zin een bezittelijk voornaamwoord toe.

Waar liggen … voetbalschoenen?

Slide 36 - Open question

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in onderstaande zin?

Hij kan zijn hond niet aan.

Slide 37 - Open question

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in de volgende zin?

Wij hebben de banden van onze fietsen opgepompt.

Slide 38 - Open question

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in de volgende zin?

Ik bezeer me aan zijn voet die uitsteekt.

Slide 39 - Open question

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in onderstaande zin?

Wat zeg jij tegen jouw oma en opa?

Slide 40 - Open question

Wat is het bezittelijk voornaamwoord(en) in onderstaande zin?
Van onze ouders moet ik mijn kamer schoonmaken en voor straf ook hun kamer.

Slide 41 - Open question

Wat is het bezittelijk voornaamwoord(en) in onderstaande zin? ?

Ik heb nu de PS4 van jouw broertje geleend, maar hij wil zijn PS4 graag terug.

Slide 42 - Open question

Einde grammaticales
We hebben gelukkig een blokuur.
Ga de rest van de les lekker verder in je leesboek!

Slide 43 - Slide