Klas 2 oefenen 1e,3e en 4e naamval incl. bezittelijke voorn.woorden

Naamvallen
1e naamval                Onderwerp
                         3e naamval                Meewerkend voorwerp
                        4e naamval                Lijdend voorwerp           
1 / 16
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Naamvallen
1e naamval                Onderwerp
                         3e naamval                Meewerkend voorwerp
                        4e naamval                Lijdend voorwerp           

Slide 1 - Slide

Hoe vind je het Onderwerp? 


Wie/wat + gezegde*

* gezegde zijn alle werkwoorden in de zin

Slide 2 - Slide

Hoe vind je het Lijdend Voorwerp?


hhgghhj
Wie/wat + gezegde + Onderwerp

Slide 3 - Slide

Hoe vind je het Meewerkend Voorwerp?



Je kunt voor het zinsdeel denkbeeldig 'aan' of 'voor' zetten

Slide 4 - Slide

Hoe begin je als je een zin moet ontleden?
Welke stappen volg je als je een zin gaat ontleden?
1. Eerst alle werkwoorden in de zin zoeken. Dit is het gezegde

2. Je vraagt WIE of WAT + de werkwoorden: het antwoord hierop is het ONDERWERP

3. Je vraagt dan WIE of WAT + de werkwoorden + Onderwerp: het antwoord hierop is  het LIJDEND VOORWERP

4. Blijft er nog een zinsdeel over, dan is dat het MEEWERKEND VOORWERP. Controleer dit door 'aan' of 'voor' voor het zinsdeel te zetten

Slide 5 - Slide

Wat is het ONDERWERP in deze zin?
Mein Bruder hat seinen Zug verpasst

Slide 6 - Open question

Wat is het LIJDEND VOORWERP in deze zin?
Er besucht seinen Opa oft

Slide 7 - Open question

Wat is het MEEWERKEND VOORWERP in deze zin?

Der Mann hat seiner Frau eine Tasche gegeben

Slide 8 - Open question

Der Gruppe & Ein Gruppe

Slide 9 - Slide

De bezittelijke voornaamwoorden horen bij de EIN Gruppe!

Slide 10 - Slide

Katja und Marthe sind mein.. Freundinnen (mv)
A
mein
B
meinen
C
meiner
D
meine

Slide 11 - Quiz

Kennst du ihr.. Freund (m) noch nicht?
A
ihr
B
ihrem
C
ihren
D
ihre

Slide 12 - Quiz

D.. Lehrer (m) gibt
sein.. Schülern (mv) eine Prüfung
A
der, seinen
B
der, seine
C
der, seiner
D
der, seinem

Slide 13 - Quiz

Jan gibt unser.. Kind (o) ein.. Geschenk (o)
A
unserer, einem
B
unserem, ein
C
unser, einen
D
unser, einem

Slide 14 - Quiz

D.. Frau (v) schreibt ihr.. Vater (m) ein.. Brief (m)
A
die, ihrem, einen
B
die, ihren, einem
C
die, ihr, ein
D
die, ihre, einen

Slide 15 - Quiz

EINDE

Slide 16 - Slide