Week 15, les 1, 2e klas

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Bonjour et bienvenue 

Aujourd'hui  nous sommes 

......

semaine 15

cours 1

toets inzien

TEA 3

schrijfopdracht

Verbe avoir (révision)

Lire (partie B)

Départ

1. Plan du cours/période
   
   
2. Révision verbe AVOIR
3. Chapitre 6
   -Révision Partie A
   - Partie B (LIRE)
4. 
   La culture français
   
   
5. Fin du cours (réflexion)

(05m)

(20min)

(20 min)

(10 min)

(05m)

Leerdoel

Ik weet hoe het werkwoord avoir (hebben) gaat en ik kan het toepassen in een zin.

AVOIR ( = hebben)

Vervoeging van "avoir" met vertaling :

Vul het schema in je Studiewijzer in

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft

B. zij hebben

C.  men heeft

D.  jullie hebben

E. jij / je hebt

F. wij hebben

1.  nous  avons

2.  tu  as

3.  ils  ont

4.  on  a

5.  vous avez

6.  elle  a

Wat betekent "tu as"?

1. zij hebben
2. hij heeft
3. jij hebt
4. ik heb

Wat betekent "nous avons"?

1. ik heb
2. u heeft
3. wij hebben
4. zij hebben

Wat betekent "il a" ?

1. hij heeft
2. zij heeft
3. u heeft
4. zij hebben

Hoe vertaal je "men heeft" in het Frans ?

1. ils ont
2. nous avons
3. j'ai
4. on a

Hoe vertaal je "zij hebben" in het Frans ?

1. ils ont
2. elle a
3. vous avez
4. tu as

Hoe goed ken je het werkwoord avoir al?

😒🙁😐🙂😃

Chap 6: Au travail

- Finir Partie A:

- Vul Avoir, présent, p31 in

- Partie B:

               - Ensemble: exercice 9

               - 10a, 10b, 11a

les Élections Présidentielles

1. Regarde le clip  + Remplis la fiche
2. Les chansons
   1)La ballade des gens heureux
   2) La Bohème
   3) Pour un flirt avec toi
    4) Les Champs Elysées
   5) Non, je ne regrette rien
   6) Dernière Danse
   7) Égo

nos.nl

Comment était le cours?
Vul de lesreflectie in je Studiewijzer in....

😒🙁😐🙂😃

au prochain cours!

DEVOIRS

• Chapitre 6: Partie B
  ( 9,10,11ab,12a)
• Apprendre Partie A, B
• être, avoir
• bezittelijk vnw

BINGO

1. Horizontale/verticale/
diagonale = BINGO!

2. Tout complèt (vol)

3. Faux = jij trakteert! ;)

être

=

 zijn

il/elle/on

nous

vous

ils/elles

tu

je

sommes

sont

suis

êtes

es

est

Je ... Pierre.

1. suis
2. sont
3. est
4. es

Elle ... une fille.

1. es
2. est
3. a
4. sont

Nous ... à l'école.

1. sommes
2. êtes
3. avons
4. est

On est betekent:

1. wij zijn
2. men is
3. wij zijn & men is
4. jullie zijn

Hoe zeg je:
hij is

Hoe zeg je:
jullie zijn